Oma vertelt verder

Herinneringen uit een ver en nabij verleden, op schrift gezet door

A.M. de Wijs – Everse (1909 – 2004)

Inhoud

  • Kermis 5
  • Onze Koningin 5
  • De verrassing van de Paashaas    6
  • Hoe bestaat het    6
  • De ‚Muis‘    7
  • Sperzieboontjes    7
  • Berenklauwen    8
  • Lariflap    8
  • De Paraplu    9
  • Gasten    9
  • Kentekenbewijs Deel III Kopie    10
  • De Jonge Tandarts    11
  • Allemaal Onkruid    11
  • Kerkgang    12
  • Onze Haan    13
  • Behulpzame Handen    13
  • Op bezoek bij Tante    14
  • De vakantie begint    15
  • Herinnering    16
  • Tweede Keus    17
  • De gestolen Tas    17
  • ‚t Mannetje‘ / Het kippenhok    18
  • De Poes    19
  • Een herinnering aan Oom Henk    19
  • Oude Foto’s kijken    20
  • De Floriade    21
  • Het Portret    22
  • Onze Kersenboom    22
  • Rode Kruis zegels    23
  • Manke Pietje    23
  • Walcheren ‚Rondfietsen‘    24
  • Mijn Kleinzoon    25
  • Sieraden inleveren    25
  • De Notenboom    26
  • Onze Inbreker    27
  • 1 April    27
  • Kampeerders    28
  • De Bouwvakker    28
  • De Feministe    29
  • Biologie    30
  • Met twee woorden spreken    30
  • Het Servies    31
  • Zondagavondstemming    31
  • De Kersthaas    32
  • Het portret    32
  • Het Sinterklaasfeest van Tante Hendrien    33
  • De PTT    33
  • Vakantie in Renesse    34
  • 50 Jaar geleden op Schouwen Duiveland    34
  • Mijn Kippen    35
  • De ingegooide ruit    36
  • Mijn Droomhuis    36
  • Herfstvakantie    37
  • Een weekje uitrusten bij de kinderen    38
  • Het Korset / Kamperen moet je leren    38
  • Wasdag    39
  • M’n eerste ‚wee‘ in het kippenhok    39
  • Zondagmorgen    40
  • Vakantiewerk    41
  • Echt of Onecht    41
  • Het Kerstfeest    42
  • De ontmoeting met Churchill    43
  • In een andermans huis    44
  • Garage Verkoop    44
  • De ‚Bewaarschool‘    45
  • Sinterklaas / Loensoog    45
  • Koos / Bruine Bonen    46
  • Het Maarts Viooltje    47
  • Vakantie    47
  • De Koekoek    48
  • Jan Veerman    49
  • Serieus    50
  • Uw Kinderen    50
  • De Pupillenstraat    51
  • Jarig    52
  • Lezen    52
  • Een Vacature    53
  • Dood    53
  • Het Sinterklaasgedicht    54
  • 10 Mei 1940 / Het is een Duitser    55
  • Herinnering    56

Kermis
We waren meisjes van ongeveer 13 jaar toen we op een zaterdagmiddag per fiets naar Middelburg reden om kermis te vieren. Behalve de goede raad om ‚voorzichtig te zijn‘ hadden we van onze ouders ieder een gulden meegekregen, voor die tijd een groot bezit voor 13jarigen. Mijn moeder had een neef, die in M bij „‚t spoor“ was. Daar zouden we de fietsen wel kunnen stallen. Ze woonden niet ver van de markt , waar de kermis was en het spaarde ons weer een stuiver uit. Toen de neef hoorde waarvoor we naar M gekomen waren, kregen we ieder van hem een rittenboekje met 10 kaartjes voor de Cake Walk. Was me dat een boffer. Hij had met uitladen geholpen, vandaar die boekjes. We huppelden naar de markt en ontdekten al spoedig de Cake Walk. In een mum van tijd stonden we voor de kassa en lieten het eerste kaartje afscheuren. En daar gingen we dan. Eerst moesten we over een deinende brug. We klemden ons vast aan de leuning, maar we haalden het eind. Toen op een soort roltrap en vandaar weer naar een glijbaan, die in een golvende mat eindigde. We spoedden ons dan weer snel naar het begin, waar het feest weer van voor af aan begon. We konden er geen genoeg van krijgen. Mar toen we aan onze negende ronde bezig waren gebeurde het. Het tasje van mijn vriendin schoot uit haar hand toen ze de leuning van de brug omspande. Het viel in de diepte tussen de bewegende kabels en touwen. Weg tasje, Weg portemonnee met F 1,- We waren verslagen. Maar toen trokken we de stoute schoenen aan en gingen naar de kassa. De juffrouw had medelijden met ons en riep de man die de kaartjes afscheurde. Hij herkende in ons die twee goede klanten. „Wacht even“, zei hij, en even daarna stond de Cake Walk enkele ogenblikken stil, alleen de muziek gilde door. Vliegensvlug zagen we de man langs de leuning naar beneden klimmen, nagekeken door de mensen die nu stil stonden op de brug. En zie, daar verscheen hij met het zwarte tasje. Wat waren we hem dankbaar en wat genoten we dubbel van ons laatste rondje

Nr. 40. November 1979. Terug naar Inhoud

Onze Koningin
Vanmiddag was het dan weer zo ver: Prinsjesdag. Ik installeerde me rond de klok van 1 voor de TV en wacht de dingen die komen zullen af. ‚t Is niet dat ik zo gebrand ben op de troonrede, helemaal niet, maar ‚t is me om onze koningin begonnen., om haat te zien en te horen Dat doet me altijd wat. En ook alles wat daar op het binnenhof gebeurt vind ik machtig interessant.  ( al konden ze, wat mij betreft, dat gebrul van die bevelen wel achterwege laten)! Maar dat paardengetrappel en al die mannen met die mooie uniformen aan en pluimen op hun hoed, ik zeg maar zo, in welk land ter wereld zie je nog zo iets bij de opening van een nieuw regeringsjaar? Laat het alsjeblieft zo blijven, denk ik dan als ik alles langs mij ogen zie trekken. En dan die militaire kapel die daar aan komt stappen op de mat van ‚turf in je ransel, turf in je ransel‘. Ik jubel mee. Maar daar zie ik de gouden koets aankomen. Ik zie door het raam het hoofd van onze koningin, enigszins achterover gebogen. En dan gaat het ‚turf in je ransel‘ over in het ‚Wilhelmus‘. Ik kan het niet helpen, mar m’n ogen worden dan altijd een beetje vochtig. Zie hoe vriendelijk de koningin iedereen groet, maar eerst het vaandel natuurlijk. En dan zie ik ze even later plaats nemen op de troon, aan haar zijde Prins Bernhard. Als ze begint te spreken en ik haar stem hoor, tril ik even van binnen. Hoe beheerst ze dat alles. Hoe vaak zal ze die troonrede wel gerepeteerd hebben. ‚Nu is ‚t wel goed zo vrouwtje‘, zal de Prins wel gezegd hebben. Ze brengt haar rechter hand naar haar bril, die ze wat hoger schuift. Ze moet even hoesten, er staat geen glas water bij haar, ‚t is ook een lange rede. Ik vind wel dat haar stem zo nu en dan wat afzwakt. Wat een flinke vrouw moet dat toch zijn, die dat alles nog aankan. En dan straks nog de kritiek moeten verwerken van mensen die niet in haar schaduw kunnen staan. Als ze aan het eind gekomen is en ik het ‚Leve de Koningin‘ hoor, dan roep ik uit volle borst mee: hoera, hoera, hoera! Ik houd van mijn koningin, alleen al omdat ze zo echt is. Ik heb zo ‚t gevoel, als ze straks thuiskomt en door de gang van paleis Soestdijk stapt, ze tegen Prins Bernhard zal zeggen: ‚En nu wil ik koffie‘ , net als ik als ik een zwaar karwij achter de rug heb.

Nr 41. September 1979. Terug naar Inhoud

De verrassing van de Paashaas
Achter ons huis was een grote boomgaard, die grensde aan het erf van een grote boerderij. Het was voor ons een heerlijk speelterrein. We bouwden er hutten van afgevallen takken en vader het zelfs voor ons, aan een krom gegroeide perenboom een schommel opgehangen. We vermaakten ons er heerlijk, totdat we last kregen van twee grote ganzen, die door een gat van de afrastering in onze boomgaard kwamen. Als ze ons in de gaten kregen kwamen ze met sissende geluiden en uitgestrekte halzen achter ons aan. We liepen dan voor ons leven!. Na zo’n aanval gingen ze dan weer rustig grasjes pikkend terug en verdwenen na enige tijd weer door het gat. Maar toen op een dag, ontdekten we achter de tronk van een oude perenboom een kuil met wat takjes, en daarin twee grote ganzeneieren. Wat een verrassing! We liepen vlug naar moeder om onze vondst te laten zien en deze zei: ‚Jullie mogen ze niet houden. Breng ze maar naar de boerin en zeg waar je ze gevonden hebt.‘ We waren wel teleur gesteld. Maar we deden wat moeder ons gezegd had. We hadden een stille hoop dat de boerin ze ons schenken zou, maar ze zei alleen dat de knecht het gat wel zou dichten, als hij tijd had, en nam de eieren aan, en liet ons, zelfs zonder een snoepje te geven, gaan. Enfin, we hoefden nu straks ook niet meer bang te zijn voor die dieren. Maar een paar dagen later (‚t was de zaterdag voor Pasen) gingen uit nieuwsgierigheid toch nog eens even kijken achter die boom. En jawel hoor, daar lagen weer twee glanzend witte eieren in een wirwar van takjes. Het gat was dicht gemaakt, maar toch waren ze de knecht nog even te vlug af geweest. ‚Die zijn natuurlijk van de paashaas‘ zei mijn zusje, wat ik grif beaamde. Stilletjes kookten we de eieren, tekenden er een haas op en schreven er in kleine lettertjes onder: Van de ondeugende Paashaas. Wat keken vader en moeder verbaasd, toen ze op paasmorgen naast hun kippenei nog een ganzenei vonden. ‚We zullen maar denken‘ zei vader ‚dat dit een vergoeding is voor jullie doorgestane angsten‘ en meteen sloeg hij met een goedgemikte slag het ei precies door midden en gaf ons ieder de helft.

Nr 42. Januari 1980. Terug naar Inhoud

Hoe bestaat het
Toen mijn  zoon nog in W. Studeerde, probeerde hij, als zijn financiën het niet meer toelieten met de trein te reizen, naar huis te liften. Zo stond hij daar weer eens op een kruising aan een weg, en jawel daar stopte een auto. Een vriendelijke heer vroeg waar hij heen moest. ‚Naar H.‘ Was zijn antwoord. ‚Dat tref je dan jongeman, daar moet ik ook zijn‘. Al pratende vroeg de meneer aan mijn  zoon: ‚In welk gedeelte van de stad woon je, in Noord of Zuid?‘ ‚In Noord‘ was het antwoord. ‚Ja, daar woonde ik vroeger ook in een straat dicht bij een park Ik ben daar geboren. Wat hebben we daar fijn gevoetbald, maar we kregen het ook wel vaak aan de stok met de politie. Zeg, in welke straat woon je? Wat zeg je me nou, is dat toevallig, daar woonde ik ook, en op welk nummer. Op 102. Hoe kan het, dat was ons huis. Ik had mijn kamer op de tweede verdieping aan de achterkant met dat dakraam. Maar dan breng ik je ook tot voor ‚t huis en dan wil ik na zo veel jaren mijn kamer nog eens terugzien. ‚Dat is nu mijn kamer‘ zei mijn zoon. Samen liepen ze de trap naar boven op. ‚Hier had ik een geheime bergplaats‘, vertelde hij achter een balk wijzend. ‚En als ik door het dakraam keek zag ik ‚t huis van m’n beste vriend en daar woonde m’n eerste meisje. We konden naar elkaar zwaaien‘. Toen ik even later het verhaal hoorde, kon ik alleen maar uitroepen: ‚Hoe bestaat het!

Nr. 43. Terug naar Inhoud

De ‚Muis‘
De villa waar wij ‚dienden‘ had nog z’n grote ouderwetse kelder met plavuizen. Aan de kanten waren rekken en planken met alle mogelijke bussen en potten met voorraden. In de hoek lag een hoop aardappelen. Vaak moesten we de trap afdalen om in het halfdonker (er was maar één klein raampje in de muur) het één en ander te gaan halen. M’n vriendin en ik waren op ons dood van muizen en toen ik dan ook op een donkere namiddag de trap afdaalde, stond ik eensklaps stijf van schrik. Op de tegels voor mij lag een dode muis met en lange staart! Ik weet niet hoe vlug ik weer in de keuken terug was. ‚Ga jij hem maar opvegen‘, zei ik tegen m’n vriendin, ‚Ik durf het niet‘. ‚Maar ik ook niet‘, was haar wederwoord. En toen verscheen als een reddende engel het zoontje van de familie, die van geen enkel dier bang was. We vroegen hem, of hij de dode muis, die op de vloer van de kelder lag, wilde opvegen. We gaven hem blik en veger, en toen hij met de dode muis achter ons langs liep, durfden we niet eens te kijken. We prezen zijn moed en zuchtten van verlichting. Dat karwij was dus weer geklaard. Maar toen m’n vriendin haar nieuwsgierigheid toch niet kon bedwingen, lichtte ze, alle moed bij elkaar rapend, voorzichtig het deksel van de vuilnisemmer op en …. schoot in een bulderende lach. In de emmer lag een ineen geschrompelde aardappel met een lange verdroogde scheut er aan. Wat hebben we gelachen.

Nr. 45. 1980. Terug naar Inhoud

Sperzieboontjes
Een dezer dagen las ik in de krant dat de Nederlandse Jeugdherberg Centrale 50 jaar geleden was opgericht. Wat een plezier hebben we aan deze vereniging beleefd.  M’n zus en ik ontdekten, dat we ook wel eens een jeugdherbergentocht konden maken. We trommelden nog wat vriendinnen bij elkaar en jawel hoor, op 1 Augustus reden we met z’n zessen naar het station, waar we onze fietsen op de trein zetten naar Arnhem, nagezwaaid door bezorgde moeders, die het toch maar niks vonden, dat z’n zestal ‚de vreemde‘ introk. Van te voren hadden we onze plaats in de herbergen, waar we zouden overnachten besproken, evenals het avondeten. We genoten van alle nieuwe indrukken die wij opdeden en we stuurden opgewekte ansichtkaarten naar huis. ‚t Was herlijk om na een vermoeide fietstocht bij ‚Vader en Moeder‘ aan te komen. ‚t Bedje was gespreid, de pot was gekookt. We zorgden altijd tegen etenstijd binnen te zijn, om daarna de avond met binnen- en buitenlanders gezellig door te brengen. Het verwonderde ons wel dat we iedere keer bij het eten boontjes als groente kregen, maar we beweerden bij hoog en bij laag tegen elkaar dat we boontjes heerlijk vonden. Toen we op de laatste dag (we zouden de andere dag onze fietsen op de trein naar huis zetten) al vroeg in de jeugdherberg te Apeldoorn aankwamen, vroeg de jeugdherbergvader ons mee naar de keuken te komen. Dat viel ons bitter tegen, want we hadden gepland de omtrek nog eens te gaan verkennen en we hadden in de vorige jeugdherberg ons corvee als ’s morgens gedaan. Schoorvoetend volgden we onze ‚vader‘, maar toen hij ons wees  op een enorme zinken teil met boontjes, barstten we allen in een gierend gelach uit. We zouden dus vanavond voor de zevende keer boontjes als groente krijgen, die we zelf hadden moeten afhalen. De jeugdherbergvader, die er niets van begreep, was woedend, maar nadat we het hem hadden uitgelegd, kalmeerde hij een beetje. We hebben toen giechelend ons corvee volbracht. De andere dag waren we weer terug op ons dorp. Moeder zat met het eten op ons te wachten en toen de deksels van de pannen gingen zei ze heel verrukt: ‚En vandaag eten we voor ‚t eerst boontjes uit eigen tuin. Ik heb ze laten hangen tot jullie thuis kwamen.

Nr. 44. ‚Aangepast en ingekort ‚ gepubliceerd in Margriet nr. 30, 1979. Terug naar Inhoud

Berenklauwen
Wat had ik geploeterd in de tuin om alles in orde te krijgen voor we met vakantie gingen. Alles zag er puntgaaf uit: het gras, het perk met rozen in de voortuin, de geraniums, de vast planten, de éénjarige planten in de achtertuin. En wat stonden de berenklauwen er al mooi bij zo tegen die spoorwegsloot aan! Het waren er een heleboel. Nu nog flink wat regen en alles kon groeien. Vier weken later draaiden we met de auto het hek van onze tuin binnen. Achter in de auto flesjes, jampotjes en doosjes vol met zaadjes, wortelstokjes en plantjes uit de Pyreneeën. Wat had ik genoten van die bloemenpracht daar. De voortuin viel me erg mee. De meidoorn was uitgebloeid, evenals de gouden regen. Toen liep ik naar de achtertuin. Maar daar sloeg me de schrik om het hart. Overal waar ik keek: berenklauwen, berenklauwen. In het gras, in de perken, de sloot was niet meer te zien van alle berenklauwen. Er ratelde een trein voorbij, maar ik zag nog net het bovenstuk, de metershoge berenklauwen beletten het uitzicht. 
De volgende dag in alle vroegte ben ik aan het werk gegaan. Gehuld in een oude jas en lange broek en grote handschoenen aan (ik had in Margriet gelezen dat sommigen er allergisch voor zijn) heb ik ze allemaal neergehakt. ‚Over een maand heb je weer‘ zei mijn buurman hoopvol. ‚Als je ze eenmaal hebt, raak je die dingen nooit meer kwijt‘. Onder het opruimen bedacht ik een mooi plannetje. Ik zou en moest van die berenklauwen af en ik weet dat een heleboel mensen dol zijn op die reuze bloemen, die je schitterend drogen kunt. Volgend jaar in het voorjaar zet ik met grote letters op het advertentiebord van een supermarkt. ‚Berenklauwen aangeboden, gratis af te halen op onderstaand adres tussen 7 en 8 uur ’s avonds‘. (Spa meenemen, zelf uitspitten).
Ik hoop dat het een oploop voor m’n huis wordt van berenklauwenliefhebbers.

Nr 46. Terug naar Inhoud

Lariflap
In de vakantie mochten onze twee kleindochtertjes van 5 en 6 jaar een paar nachtjes bij ons komen logeren. Dat was voor hen een groot feest, maar m’n man en ik vonden het heerlijk de kinderen eens een tijdje voor ons alleen te hebben, om ze zodoende wat beter te leren kennen. En misschien toch ook wel …. om ze een beetje te verwennen. We maakten plannetjes op welke manier we ze gezellig bezig zouden kunnen houden. Ook op ‚t gebied van eten peinsden we ons suf, wat we ze zouden kunnen voorzetten, want gemakkelijke eters waren ze niet. Op ‚t laatste nippertje ging m’n man nog gauw naar de winkel om een pak hopjesvla. Ik herinnerde me namelijk van de vorige keer, toen we bij hen thuis aten, dat de kinderen daar dol op waren. Maar toen diezelfde middag het toetje op tafel verscheen en ik met een verrukt gezicht aankondigde, dat dit hopjesvla was, zag ik hun gezichtjes betrekken. ‚Wij lusten helemaal geen hopjesvla Oma‘, zei de oudste. ‚Nee‘, zei de jongste, ‚daar houden we helemaal niet meer van‘. ‚Hè wat jammer‘, zei ik een beetje teleurgesteld, ‚we dachten dat jullie er zo dol op waren‘. Wat nu te doen, dacht ik. Zeggen dat ze er toch wat van moeten eten? Maar … toen kwam Opa. ‚Maar oma‘, zei hij, ‚ik heb vanmorgen helemaal geen hopjesvla gekocht, maar Lariflap. Mag ik alsjeblieft een grote schep van U‘. ‚Nou‘, zei ik, ‚dan ga ik die Lariflap ook maar eens proberen‘ en nam meteen een schep op mijn bord. ‚Heerlijk‘, zeiden we tegen elkaar, ‚wat is dat een lekkere Lariflap‘. En toen kwam schuchter de oudste, ze vroeg: ‚Mar ik ook een beetje, Oma?‘ ‚En ik ook‘, zei de jongste, terwijl ze haar bordje al bijhield.  ‚Heerlijk‘, klonk het in koor. En zo aten we alle vier enthousiast van de Lariflap. De kinderen hielden nog eens en nog eens bij, en Oma kon na een mum van tijd de lege schaal naar de keuken brengen. 

Nr 47/91. Terug naar Inhoud. Gepubliceerd in “Story 38 – 1984”

De Paraplu
We zetten onze auto neer op een parkeerplaats even buiten het stadje. Naast ons stopte een dame. We stonden even tegenover elkaar, twee dames, gehuld in regenjas en regenkapjes. ‚Erg hè‘, zei de dame tegen mij. Ik begreep wat ze bedoelde. ‚het kan niet erger‘, zei ik, ‚we zijn al acht dagen op vakantie en we hebben nog geen zon gezien‘. ‚Ik heb alleen maar een platje‘, vertrouwde ze me toe, ‚maar ik heb er maar één keer m’n zonnestoel uit kunnen vouwen‘. Mijn man had intussen uit de achterbak de paraplu opgevist. ‚t Was een mooie bruine met strepen, vier dagen geleden in het stadje gekocht. Zijn zwarte had hij in de trein laten staan. Hij had daarna wel papieren ingevuld, maar tot nu toe zonder resultaat. We konden door de regen niet langer wachten, we moesten wel een nieuwe kopen. Het was een grotere en een mooiere. We verlieten het parkeerterrein stijf gearmd, de paraplu boven ons tweeën. Het waren verregende mensen, die we passeerden, met dreinende kinderen. De winkels waren vol met natte, kopende mensen om het dan in vredesnaam in tent of huisje nog maar zo gezellig mogelijk te maken.  We kochten meer dan we gedacht hadden. De tas werd steeds zwaarder. Mar toen we de winkel uitgingen, scheen buiten opeens de zon. De paraplu hoefde niet meer open en de tas woog ineens minder zwaar. ‚Laten we nog even naar de boekhandel gaan‘, zei m’n man, ‚ik moet nog een krant kopen‘. ‚Laten we nog wat lekkere broodjes kopen voor straks‘, stelde ik voor. En zo deden we nog een paar winkeltjes aan. Toen we naast elkaar in de auto zaten, zei ik tegen m’n man: ‚Kijk daar eens naar die wolken, het mooie weer zal wel niet lang duren!‘ Toen we voor ons vakantiehuisje uitstapten, goot het weer. Ik zette m’n kapje maar weer op, m’n man greep nar zijn paraplu ….. maar de paraplu liet zich niet grijpen, hij was verdwenen. Hij hing of stond ergens in een boeken-, broeken- of broodjeszaak. En nu maar hopen dat het morgen stralend weer is en dat we de rest van de vakantie zonder paraplu kunnen doorbrengen.

Nr 48. Bloemendaal, 9 Julie 1980. Terug naar Inhoud

Gasten
We stonden midden op het weggetje, toen we de familie uitzwaaiden: zoon, schoondochter en twee kleinkinderen. Bij de draai zagen we de vier armen, die uit de raampjes waren gestoken, verdwijnen. ‚Dat zit er weer op voor een jaar‘, zei m’n man spijtig, het hekje van onze tuin binnenstappend. ‚Maar wat was het gezellig‘, zei ik, ‚Wat leuk zat jij vanmorgen niet scrabble met ze te spelen, toen hun ouders weg waren, en hoe goed leer je dan je kleinkinderen kennen‘. Al pratend waren we het huis binnengelopen, waar de stilte nu opeens was weergekeerd. Ik plofte in een gemakkelijke stoel neer en zei: ‚Ik ben er toch wel erg moe van geworden, maar hoe kan het ook anders, op onze leeftijd begin je al die drukte wel erg te voelen. ‚t Is goed dat het nu weer voorbij is, maar fijn dat we het beiden nog aangekund hebben. En wat hebben we vorige week niet van onze kleine autotochtjes genoten met de twee vriendinnen die hier gelogeerd waren. En nu over twee dagen de twee kleindochtertjes nog. Heerlijk dat onze buurvrouw ons helpt om alles weer op orde te brengen. Zij zet er eens even haar schouders onder en ‚t is voor mekaar. Ik zal het haar vandaag nog even vragen‘. Toen er gebeld werd zagen we ‚buurvrouw‘ op de stoep staan. Ze vertelde ons, dat ze nog net op de auto had kunnen zwaaien. Ik zei haar dat over twee dagen de kleindochtertjes kwamen. Als het weer nu maar goed bleef, was er voor hen veel te genieten hier, de bessen en de frambozen waren rijp. ‚Ik moet weer gauw weg‘, zei buurvrouw, ‚maar ik vond nog een pakje, dat voor uw verjaardag bestemd was. Ik was niet thuis op die dag en daarom breng ik het nu maar even‘. ‚Maar dat is toch helemaal niet nodig‘, begon ik, terwijl ik het pakje uitpakte. Er kwam een blauw tegeltje uit en onwillekeurig las ik de tekst, die er op stond, hardop voor:
    Gasten brengen vreugde aan,
    Is ‚t niet bij ‚t komen, dan bij ‚t gaan.
Buurvrouw glunderde, wij lachten. ‚En nu moet U het ook ophangen hoor‘, zei ze. En zo deden wij. Maar ik hoop dat niemand van onze gasten er ooit ‚aanstoot‘ aan zal nemen, want zonder gasten zou ons leven heel wat minder gezellig zijn.

Nr. 49. Bloemendaal, 14 Julie 1980, Terug naar Inhoud.

Kentekenbewijs Deel III Kopie

We hebben een nieuwe auto gekocht!. De garage vond het onverantwoordelijk om nog langer met de oude wagen te rijden. ‚t Was een echte tegenvaller voor ons: zo oud was hij toch nog niet? Maar van onderen bleek er iets niet in orde, doorgeroest. Aangezien wij met onze stramme ledematen niet languit op straat konden gaan liggen om dat te constateren, geloofden wij het maar. ‚t Zou echt wel waar zijn. We gingen onze bankrekening eens na. ‚t Zou net lukken, al werd het dit jaar dan geen Spanje of Portugal, maar je kunt ook niet alles hebben als je 65-plussers bent. Na een goede week, op vrijdagmorgen, kwam het telefoontje: we konden de auto Maandag afhalen en de oude inleveren. De dealer zou vanmiddag even langs komen met de bescheiden, de oude (van de inruilwagen) zou hij tegelijk mee terug nemen. En toen begon de ellende……. 
Mijn man gaf hem de bruine envelop waar alles inzat. ‚Ik mis alleen nog Kentekenbewijs Deel III, Kopie‘, zei de man, toen hij de inhoud controleerde. ‚Dat zit toch op de ruit‘, zei mijn echtgenoot. ‚Nee‘, zei de man, ‚U moet nog een kopie  hebben, waarop staat ‚dit goed bewaren‘. U kreeg dat bij de aanschaf van uw auto. Zonder dit papier is de oude auto onverkoopbaar.‘ De enveloppe werd nog eens omgedraaid en mijn man draafde de trap weer op om de laden van zijn bureau nog eens na te gaan. Maar ‚Deel III Kopie‘ bleef onvindbaar. ‚U vindt het wel vandaag of morgen‘, sprak de verkoper geruststellend, ‚als U maar eerst eens rustig zoekt‘. Hij wenste ons een prettig weekend en verdween. ‚En in geval we het niet vinden?‘ riep ik hem nog na, ‚O dat is ook nog geen man overboord, maar ‚t kost U heel wat geld en U moet naar de politie en er moeten nieuwe nummerborden komen. ‚t Geeft ons ook een heleboel last‘. 
De man was het hek nog niet uit, of er werd weer naar boven gedraafd. Ik zette me in de woonkamer voor mijn bureautje en begon aan het eerste laadje. De garageman had een kopie aan ons getoond. ‚Zo moet het er uit zien‘, had hij gezegd. We zochten en we zochten. Ik beneden en mijn man boven. ‚Prettig weekend‘, galmde het nog in mijn oren. Toen ik laat op die avond bijna in slaap was, hoorde ik mijn man plotseling uit bed gaan. ‚Zou ik het niet bij dat stapeltje rekeningen van 1976 gestopt hebben?, hoorde ik hem zachtjes zeggen.  Totdat ik die morgen bij het opstaan zei: ‚En nu is het uit met het gezoek, het kan me niets meer schelen, we betalen maar en daarmee basta! En toen ging de telefoon. ‚Zeg, het is zulk mooi weer, zouden we bij jullie gezellig een kopje koffie kunnen komen drinken?‘ ‚Wel, natuurlijk, kom maar gauw hoor, tot zo‘. Toen ik druk aan het koffie zetten was kwamen ze al. Mijn man had de stoeltjes al buiten. ‚Alles goed met jullie?, was hun eerste vraag. ‚Ja, best, maar…‘. ‚Man we beginnen er niet meer over‘, riep ik vanuit de keuken, ‚dat hadden we toch afgesproken?‘ Maar zoals het altijd gaat: ‚Waar het hart van vol is,…‘. Maar toen mijn man het woord ‚kopie‘ had laten vallen, was het net of er een elektrische schok door het echtpaar ging. ‚Die zelfde ellende hebben we vorig jaar gehad, nooit hebben we het gevonden, wellicht per ongeluk verscheurd‘. En de minister had bij de eerste uitgifte ervan nog zó gezegd; Goed bewaren, de beste plaats is tussen hete linnengoed‘, wist zijn vrouw te vertellen. ‚Ik weet nu wat beters‘, zei ik, ‚ik bestrijk in ‚t vervolg dat ding met lichtgevende verf en hang het boven ons bed. We hoeven dan nooit meer te zoeken‘. En toen ik het blad met koffie neerzette, zei mijn man: ‚Laten we drinken op alle mensen, die in de toekomst vergeefs zullen zoeken naar ‚Kentekenbewijs Deel III. Kopie‘.

Nr 50. Bloemendaal, 30 September 1980. Terug naar Inhoud

De Jonge Tandarts
Mijn oude tandarts stopte met zijn praktijk. ‚t Was niet verantwoord meer dat hij op zijn leeftijd de boor nog hanteerde. ‚k Vond het erg jammer. In al die jaren dat hij mij geholpen had was er een band tussen ons gegroeid. Ik zou in ‚t vervolg nu bij zijn opvolger terecht kunnen. Een jonge, net afgestuurde. Dat hij jong was zag ik, en dat hij pas afgestudeerd was, begreep ik al spoedig. Hij kon de menselijke geest nog niet ontwarren. Vooral de geest die bangelijk in z’n nieuwe stoel gaat zitten om dan zachtjes in horizontale toestand gezoemd te worden. Ik waagde nog een poging om te vragen of ik niet wat meer recht op mocht, maar dat kon gewoonweg niet. Er waren al genoeg tandartsen met ‚doorgezakte‘ ruggen van het staan. Ik had het niet meer, toen ik daar zo hulpeloos uitgestrekt lag, op enkele centimeters verwijderd van het ‚plat‘ waar alle tandarts-ingredienten‘ op stonden. En ineens zag ik me toen in de stoel bij mijnoude tandarts. Ik zat ‚beschaafd‘ recht op, mijn glas naast mij werd gevuld met water. We hadden het nog even over gemeenschappelijke oude kennissen, toen moest m’n hoofd een tikje achterover. ‚t Ging alles zo gemoedelijk. ‚Pijn‘ vroeg hij telkens. En als ik dan een keelachtig geluid liet horen en ‚en passant‘ een heel klein beetje van ’neen‘ schudde, ging hij weer door. Jaren had ik zo een ‚tand-vriendschapsband‘ met hem. En nu: ik lag plat, m’n ogen hield ik dicht, aan de ene kant hij en aan de andere kant zij. Mond open, mond open, ja, maar die mond van mij zakte steeds maar weer dicht. Ik probeerde hem uit alle macht open te houden. ‚Door uw neus ademhalen en keel dicht houden‘, was het volgende bevel. ‚Hoe moet dat precies?‘, vroeg ik me af, terwijl er ergens iets scherps kriebelde. Toen hij even de boor uit m’n mond had, zei ik ‚Ik moet even recht. Toen ik zat, keken ze me beiden medelijdend aan. Ik legde even m’n hand in m’n rug en zei ‚Vooruit dan maar weer‘. En toen begon het geboor opnieuw. ‚Ben ik nu werkelijk zo kinderachtig?, vroeg ik me af, terwijl ik mijn keel probeerde dicht te houden. Maar toch moest ik weer even slikken. Wat zou ik graag dat glaasje water van de oude tandarts in m’n hand genomen hebben. Hij wachtte dan zo geduldig. Ik begon gewoon naar hem te verlangen. Als ik hem nog eens zag, moest ik hem toch nog eens vragen, of ik al die jaren nu werkelijk zo een moeilijke klant geweest was. Toen ik eindelijk het gezoem hoorde van de elektrische stoel, voelde ik me half versuft naar boven gaan. Toe ik stil bleef zitten zei zij, ‚Gaat het nu, mevrouw?‘  Ja, nu ging het. Ik had de morele steun van die twee jonge mensen niet meer nodig. Mijn man zat in de wachtkamer. ‚Hoe is het‘, vroeg hij, toen we naar buiten liepen. ‚Goed‘, zei ik met stijve mond en lippen, ‚mar ze moeten nog veel leren, al zijn ze dan afgestudeerd. ‚Ja‘, zei m’n man, ‚ze moeten in de eerste plaats leren om de mensen gerust te stellen. Hij startte de auto. Ik snoot mijn stijve neus met mijn verfrommeld zakdoekje, dat ik nog steeds in mijn hand knelde.

Nr 51. Terug naar Inhoud.

Allemaal Onkruid
Toen ik zeven was, mocht ik bij een oom en tante logeren. De school in hun dorp had nog geen vakantie; de laatste schooldag zou het feest zijn, met spelletjes en limonade. Als een extra attractie was er een wedstrijd: alle kinderen moesten een boeket bloemen meebrengen. Met het boeket dat de jury het mooiste zou vinden, kon je een prijs winnen. De bovenmeester, die maast tante woonde, zei dat ‚het logeetje‘ ook wel mee mocht doen. Maar tantes tuin had meer bonen en bieten als bloemen te bieden. Gelukkig had ik aan de zeedijk ‚koeienogen‘ gezien, zoals wij margrieten en klaprozen noemden. Die plukte ik met allerlei bloeiende grassen en in een Keuls potje droeg ik mijn boeket naar school. De andere kinderen vonden het maar niets, al dat onkruid….. Wat was ik trots met mijn eerste prijs, een doosje zakdoeken! Jarenlang bewaarde ik het in mijn kastje als een aandenken aan die fijne vakantie in dat kleine dorp.

Nr 52. Terug naar Inhoud.

Kerkgang
Toen ik zo’n jaar of zeven was gingen m’n zus en ik ’s Zondags wel eens naar de kerk. We vonden dat prachtig, want behalve onze dominee, waar we erg tegenop zagen, speelde grootvader daar een zekere rol. Hij was namelijk voorzanger in de kerk. Voordat de dominee de preekstoel beklom, kwam hij uit een van de vele deurtjes, ging voor de katheder staan, haalde zijn stalen brilletje uit zijn borstzak, opende een bijbeltje en gaf dan met duidelijke stem nummer en vers van een psalm of gezang op, dat wij moesten zingen. Eerst las hij de verzen nog voor en als dan het orgel begon zette grootvader de eerste regel in. Wat waren we trots op hem. Wie had een grootvader, die zo mooi kon zingen? Over zijn bril keek hij ons soms even aan en gaf dan een heel klein knikje. Dat moedigde ons dan aan om flink mee te doen. We hadden ‚vaste‘ plaatsen op de dertiende rij van achteraf geteld, in een vrouwenbank. De mannenbanken waren aan weerszijden daarvan, gescheiden door een loopgang.  Die Zondag zaten wij tweetjes alleen in die bank. De bolletjes kant van onze zondagse hoedjes kwamen net boven de rugleuning uit. Voor ons zaten op een rijtje drie boerinnen met grote witte mutsen, maar die voor ons wel het uitzicht op de dominee belemmerden. We zagen net nog zijn kruin. Moeder had gezegd, toen we er heen gingen. ‚Denk er om, stil zitten, niet praten‘. Ze gaf ons wel een zakje pepermuntjes mee, die we mochten opeten, ‚maar oppassen, niet kraken met het zakje‘. 
En zo zaten we daar dan lief naast elkaar op een snoepje te zuigen. Schuin boven ons hing een prachtige koperen kroon, met onnoemelijk veel armen, waar kaarsen in staken. Die kroon eindigde van onderen in een geweldig grote bol waar onder aan nog een klein knopje zat. De bol blonk prachtig in de zon, die door de hoge kerkramen binnenviel. We zagen ons zitten in die bol, twee lieve zusjes. We knikten eens op ons zelf, zwaaiden stiekem, bogen een heel eind naar voren, en zie, onze gezichten werden kogelrond en wat een hoeden hadden we op! En wat werden onze lichamen breed! Ik zakte zachtjes van de zitting naar beneden op de voetenplank. Om te gieren! Wat werd mijn gezicht nu lang en wat werd ik mager. Als ik dan weer naar boven kwam, was het gewoon, en toen ik ging staan leek ik wel een klein gedrochtje! Mijn zus schudde zachtjes van het lachen. Ze begon zich ook in allerlei bochten te wringen. Wat hadden we een pret met die bol die voor ons als lachspiegel fungeerde. 
Maar ineens versteven we. Aan het onderste kleine knopje zagen we plots een grote spin. Hij zakte heel langzaam aan een draad een eindje naar beneden. Gelukkig trok hij zich vlug weer op. Wat was het een kanjer. Zijn lichaam blonk paars in de zon. Daar ging ie weer omlaag, dan weer omhoog, mar opeens met een vaart zakte hij naar beneden en ik …. ik schrok zo, gaf een geweldige gil en zonk neer op de voetenplank. Even stokte de stem van de dominee. Ik voelde dat er mensen omkeken. Ik durfde niet op te staan. Toen hoorde ik voetstappen op de tegels. De koster, die we de stokslager noemden, naar de lange staf waarmee hij altijd liep, stond naast onze bank. Met zijn stok gaf hij mij  een duwtje in mijn zij, maakte met zijn hoofd een beweging naar boven, wachtte even tot ik weer zat en verdween. De rest van de dienst zaten we doodstil. Ik durfde zelfs niet meer naar boven te kijken! Toen we vlug de kerk verlieten, zei ik tegen m’n zus: ‚Heb je nog gezien waar die spin gebleven is?‘ ‚Ja‘, zei ze, ‚op de middelste muts, wat kon ie lopen, geweldig!‘ ‚Maar grootvader, hè, zou grootvader het niet thuis vertellen?‘ Zei ik. ‚Welnee‘, zei m’n zus, ‚je weet toch dat ie zo doof is, hij heeft het niet eens gehoord, denk ik‘. ‚Wat een geluk‘, zei ik, en opgelucht huppelden we naar huis toe.
Nr 53. Bloemendaal – Januari 1981. Verhaal 97, Zondagmorgen, is gedeeltelijk hetzelfde. Terug naar Inhoud.

Onze Haan
‚t Zal in het voorjaar geweest zijn toen op een dag onze jongste zoon van 10 trots kwam aangestapt met een kartonnen doos vol gaatjes. Hij lichtte het deksel op en toen zagen we drie donzige kuikentjes. Ze zaten dicht tegen elkaar aangedrukt en piepten zacht. ‚Op de markt gekocht voor 1 gulden, twee weken zakgeld‘, zei hij. Toen ik over m’n eerste verwondering heen was, zei ik tegen hem; ‚Maar wat wil je daarmee?‘ ‚Opfokken natuurlijk tot ze  groot zijn en eieren leggen‘. ‚Maar weet jij dan dat het hennetjes zijn en geen haantjes?‘, vroeg ik hem weer. Daar had hij niet bij stil gestaan, maar dat was van later zorg. De diertjes werden achter de kachel gezet, kregen rijstkorrels en brood, enfin, we kregen er allemaal plezier in. Maar spoedig wipten ze over de rand van de doos, liepen door de hele kamer, en lieten van tijd tot tijd iets op het parket vallen. ‚Ik zal een hokje voor je timmeren, dan kunnen ze overdag buiten in de tuin‘, zei zijn oudere broer. Maar vóór ‚t hokje klaar was, was er van de drie nog maar eentje meer over. Zou het een ziekte geweest zijn? Maar die ene die groeide dan ook op tot een stevige haan. Hij stapte deftig door onze tuin, volgde je in de keuken en toen, tot overmaat van ramp, begon hij te kraaien. Eerst heel stuntelig, maar later hield hij ons en onze buren al vanaf 5 uur uit onze slaap. Dat kon zo niet langer blijven doorgaan. We kregen klacht op klacht! We zetten hem met hok en al in de keuken, sloten stijf de gordijnen, maar niets hielp. ‚Draai hem de nek om‘, zei een wrede buurman, ‚en stop hem in de pot‘. ‚Ik zou er geen hap van lusten‘, zei ik. Maar wat dan? En toen kreeg ik een idee. ’s Morgens in alle vroegte tufte ik met m’n auto de polder in. Naast me op de bank in een boodschappentas: de haan. ‚t Duurde lang voordat ik wat vond. Maar zie, voor een zwart geteerde boerenschuur liep een groepje kippen, krabbelend en pikkend in het gras. ‚t Hek stond open en het huis lag achter de schuur. Ik sloop met m’n mand door het hek naar de kippen, die fladderend uiteen stoven. Ik klapte het deksel op en met een elegante sprong stond onze haan tussen de kippen. I draaide me bij het hek nog eens om en zag dat hij klapperend zijn vleugels uitsloeg. Voordat ik wegreed had ik al drie maal zijn ‚kukeleku‘ gehoord. Toen ik thuis kwam zat onze zoon aan de ontbijttafel. ‚Waar was je moe?‘, vroeg hij. ‚Met de haan op stap, jongen‘, ‚Hij heeft nu een heleboel vriendinnetjes. ‚Fijn‘, zei hij alleen. Toen kwam haastig m’n man beneden. ‚Wat ben ik laat‘, zei hij, ‚maar ik heb de haan ook niet gehoord‘. ‚En die zul je ook nooit meer horen‘, zei ik, ‚alleen… misschien als je met mij nog eens heel vroeg de polder ingaat‘.

Nr. 54. Juni 1981. Terug naar Inhoud.

Behulpzame Handen
We zouden dan toch maar met de trein en niet met de auto gaan. ‚t Leek ons te riskant in dit jaargetijde. ‚Maar laten we nu zorgen dat onze koffers niet te zwaar worden‘, zei m’n man waarschuwend tegen  mij. Maar wat wil je. We gingen een echt Hollandse Sinterklaas in Zwitserland vieren bij onze kinderen en kleinkinderen. Wat moest er al niet mee: boterletters, chocoladeletters, surprises natuurlijk. Iedere keer als we in een winkel stonden zochten we de kleinste taaipoppen en de lichtste stukken marsepein uit. En ze waren met zijn vieren! Twee dagen voor onze afreis bleken de grote en de kleine koffer nog te klein. Dan nog maar een boodschappentas erbij. Op de bodem van de grote koffer lag het schilderij, gekocht op een tentoonstelling waar zwarte kunstenaars exposeerden. Wat zou onze zoon dar blij mee zijn. Daarop kwamen weer overhemden, pyjama’s, dozen met lego, chocoladeletters. ‚t Bleek bijna onmogelijk de koffer van het bed te sjorren. Dan maar wat over gepakt in de kleine koffer. We wilden ze telkens lichter maken, maar hun gewicht bleven ze houden. We zouden het onderstel van ons boodschappenkarretje gebruiken voor ‚t vervoer van de grootste koffer. De kleinste zou ik dragen (de dokter had mijn man verboden zware lasten te dragen). 
En zo gingen we de dag voor Sinterklaas in alle vroegte op stap. Mij man voorop met karretje en boodschappentas en ik met de kleine loodzware koffer plus handtas. ‚Niet te hard‘, riep ik telkens en dan hield hij heel goedig zijn pas wat in. De eerste barrière kwam bij ons stationnetje: de trappen! De koffer werd van het onderstel geladen en zie, meteen greep een jongeling hem vast, nam en passant mijn koffer in z’n andere hand en hupte er de trappen mee af en op of ‚t niets was. Wij volgden en wisten niet hoe we hem moesten bedanken ‚Ik zet het zo wel in de trein‘, zei hij. En zo gebeurde het. Jammer genoeg moest hij niet onze richting uit, maar een aardige juffrouw zou ons straks wel helpen met overstappen. ‚t Was heerlijk dat we een gereserveerde coupé hadden. Die bracht ons in één lange rit naar Bazel. Daar werden we opgewacht door onze familie. ‚Wat een zware koffers‘, zei m’n zoon, ‚hoe hebben jullie die in ’s hemelsnaam kunnen versjouwen. ‚Altijd kregen we ongevraagd hulp‘, zeiden we een beetje trots tegen hem. 
Het werd een prachtig Sinterklaasfeest. Wat hadden die kinderen en kleinkinderen niet allemaal voor ons gedaan. En wat een cadeaus hadden we gekregen. Ongelofelijk. ‚Die koffers zijn zwaarder dan toen we gingen‘, zei m’n man die avond voor ons vertrek. Maar in Bazel ging alles met de lopende band omhoog en even later zaten we met een voldaan gevoel in onze coupé. 
’t Was donker toen we door Holland reden en laat toen we in Amsterdam met de hulp van een jonge kerel onze bagage op het perron hadden. Er was geen reiziger meer te zien op dit late uur, maar onverwacht stond er een ’spoorman‘ voor onze neus, die ons naar de lift bracht. Zo werden we dus weer geholpen. Toen we na enige tijd op ons stationnetje arriveerden, was het net of we niet weggeweest waren. ‚t Lag daar zo leeg en verlaten. In het gebouw van de kaartjes was alles donker. Voor ‚t eerst was er niemand om te helpen. Tree voor tree begon de afdaling en toen weer omhoog. Boven gekomen hoorden we voetstappen en de stem van een jonge vrouw die riep: ‚Nee zeg, was ik maar wat vroeger gekomen, dan had ik U kunnen helpen, nu moet ik de volgende trein halen‘. Toen we op het trottoir stonden zei m’n man: ‚Blijf jij nu hier, ik loop door naar huis, zet de koffer en de tas even binnen, en kom je ophalen met het karretje‘. Hij verdween in de duisternis. Ik hoorde alleen het geratel van de wieltjes  en ik stond daar alleen in het donker van de laan, in de bomen het geluid van de wind. Toch maar eens proberen of ik wat vooruit kan komen. Telkens rustend schoot ik wat op. Maar opeens hoorde ik een auto met een flinke vaart aankomen. De donkere laan werd fel verlicht, toen hoorde ik hem vaart minderen en remmen en toen had ik het niet meer. Ik gooide de koffer naast me in de haag en liep wat ik lopen kon, m’n tas gekneld in mijn hand. Ik zag het verlichte raam van ons huis. Ik botste bijna tegen mij man op, die met het karretje van het pad afkwam. En toen stopte er een auto naast ons. ‚Dag buurtjes, zijn jullie weer terug?‘ zei een vriendelijke mannenstem. ‚Ik heb die verdwaalde koffer maar in de achterbak geladen‘. De klep ging open, hij pakte de koffer en bracht hem tot voor de deur. En ik, die dacht dat het iemand was, die het op m’n handtas gemunt had! ‚t Was de laatste behulpzame hand op onze reis naar Zwitserland.

Nr 55. Januari 1981.. Terug naar Inhoud.

Op bezoek bij Tante
Ik zat ineen gedoken op de bank, m’n zakdoek tegen m’n neus. Ik was snipverkouden. ‚Een warme cognac groc, die helpt‘, zei m’n buurman, die even binnen kwam lopen, ‚maar dan een flinke, hoor!‘ Uit de kelder kwam en stoffige fles te voorschijn, die nog half gevuld bleek te zijn. ‚Ik zal hem wel eens voor je klaar maken‘, zei m’n man. En jawel hoor, ha een poosje verscheen hij met een blaadje, waarop twee dampende glazen stonden. ‚Ook voor mij één, om de verkoudheid tegen te gaan‘, zei hij lachend. De geur verspreidde zich door heel de kamer en toen…. zag ik me ineens met m’n moeder, zittend in een mooie kamer op een stoel met uitgesneden leeuwenkopjes. Vóór ons een dampend glas groc. Ik rook dezelfde geur, die nu hier in ‚t huis hing. Tantes huis was er als het ware mee doordrenkt. ‚Ja‘, zei m’n moeder dan altijd, ‚tante luist er wel eentje, ‚t is ook zo goed voor haar reumatiek‘. Maar hoe m’n moeder ook protesteerde tegen dat glas van mij, ‚t hielp niet. Och kom, ‚t was toch nieuwjaarsdag en ze had er wat meer kandij in gedaan. ‚t Kind mocht ook wel eens wat hebben. ‚ ‚t Is best spul hoor‘, zei ze, ‚vooral in de winter en ik ben er al 89 mee geworden‘. Ik nipte even aan het glas. Vreselijk vond ik het. Ik keek verschrikt naar m’n moeder, maar die beduidde me dat ik het toch op moest drinken. Ik zag aan haar, dat ze het zelf ook niet lekker vond en daarom vroeg ze: ‚Zouden we er nog wat suiker bij mogen, tante?‘ ‚O ja‘, zei tante en gooide in ieder glas nog een fikse klont. Plichtmatig zetten moeder en ik het glas weer aan onze mond. ‚Laat ik even wat water opzetten‘, zei tante, dan kunnen we er straks nog eentje nemen, op één been kun je niet lopen‘. Ze verdween naar de keuken. En toen was voor mij hét goede moment gekomen. Bliksemsnel liep ik naar het hoge bloementafeltje voor ‚t raam. In een grote koperen pot stond een plant met perkamentachtige donkergroene bladeren. Iedereen op het dorp had er wel zo een. Ze bloeide nooit, maar ging zelden dood. Ik rekte me wat uit en kieperde de inhoud van m’n glas op de aarde in de pot. Moeder onderdrukte een gilletje, sprong plotseling van haar stoel op en volgde mijn voorbeeld. Toen tante binnenkwam, weer met een vol glas voor haarzelf, deden we of we dronken. ‚t Water is zo warm hoor‘, zei tante, ‚en de fles houdt het ook nog, straks maak ik er nog één voor jullie‘. Maar toen wist moeder, met een overredingskracht, die ik niet van haar kende, haar te zeggen, dat we werkelijk genoeg hadden. We moesten nog maar een andere familie gaan wensen en ja , u begrijpt, we zullen daar ook nog wel wat moeten gebruiken……
In ‚t zelfde jaar stierf mijn tante en toen mijn moeder op de ‚boeldag‘ het eerste bod uitbracht op de koperen pot, kwamen er nog verscheidene na haar. Maar moeder hield vol. En toen de afslager haar pot en plant overhandigde zei hij, ‚Geluk er mee hoor, en dat de koperen pot net zo lang mag leven als de plant, want je weet, dat soort krijg je niet dood‘. 
En daar konden wij over meepraten!

Nr 56. 4 Februari 1981. Terug naar Inhoud

De vakantie begint
En zo stonden we dan op Schiphol, belast en beladen met koffers, die we 10 x over gepakt hadden om er vervolgens alles weer in te steken, wat we er eerst uitgehaald hadden. Een uur later dan aangegeven vertrokken we. Ik zit, volgens mijn ticket, op een hoekplaats aan de gangkant. Aan de overkant zit m’n vriendin, ingeklemd tussen twee heren op leeftijd. Ieder keer als ik vlieg moet ik er weer aan wennen. ‚t Is dat je er heel vlug bent , maar anders….. Als we voelen dat we na hevig lawaai los van de startbaan zijn, komt er een ontspannen sfeer in het vliegtuig. We mogen onze riemen los maken en een stewardess geeft ons instructies. Ze demonstreert een zuurstofapparaatje, dat zo maar op je schoot valt als de zuurstof in het vliegtuig mocht uitvallen. Wel moet er dan nog aan ‚t een of ander koortje getrokken worden. ‚t‘ Is met mij dan al lang gedaan, voordat ik het koortje tussen m’n vingers heb.‘, zegt m’n buurvrouw opwekkend. De stem van de piloot kondigt aan, dat we nu over Luxemburg vliegen. Ik rek mijn nek hyena-achtig uit, om niets anders te zien dan de hoofden van de twee naast mij zittende passagiers, die het raampje verduisteren. En dan komen de stewardessen met alle heerlijkheden aan, die je volgens het reisprogramma eerlijk toekomen, en waarvan verwacht wordt, dat je die zonder veel morsen, naar binnen zult werken. Maar die kans is voor mij niet weggelegd. ‚t Tafeltje kan ik niet in zijn geheel naar beneden klappen, dan maar half. Glunderend kijken we allemaal naar de heerlijkheden die voor je neergezet worden. Je krijgt er een fijn vakantiegevoel van. Na een paar uurtjes staan we al op Tunesische bodem. De  zon die we in Hollend sporadisch zagen, begroet ons uitbundig. Mijn man haalt zijn verfomfaaide strohoed voor de dag. Ik kijk uit naar de hostess met bus, waarin we een week zullen rondtoeren. Ieder zoekt het beste plaatsje op en even later hobbelen en bobbelen we over de Tunesische wegen. We zien dit zuidelijke land met al zijn kleuren van bloemen en mensen. ’s Avonds in bed is het of we Holland al een week verlaten hebben. En even voor ik inslaap hoor ik m’n man nog zeggen: ‚En geen water, zelfs niet uit de kraan drinken, laten we daaraan denken‘.
Onze eerste vakantiedag is ten einde.

Nr 57. 8 Juni 1981. Terug naar Inhoud

Herinnering

‘t Was op de morgen van oudejaar, toen ik door het raam de postbode van het dorp het paadje naar de brievenbus op zag komen. ‚Vraag of hij even binnenkomt voor een paar oliebollen‘, riep ik tegen m’n man. ‚Ik ben zo klaar met bakken‘. De postbode nam het aanbod aan en even later zaten we gedrieën om de tafel, ieder met een bordje oliebollen voor zich. We kenden de bode alleen van de enkele keren dat we hier in dit vakantiehuisje zaten. Wel was er altijd een groet, maar tot een praatje met hem was het nog nooit gekomen. Maar hoe verbaasd waren we, toen we hoorden zeggen: ‚En nu zit ik dan weer eens na zo veel jaar in het huisje waarin ik geboren ben, al ziet het er nu heel anders uit. Hier heb ik gewoond en geleefd in m’n jeugd. M’n vader en moeder hadden een groot gezin en naast ons, wat nu uw slaapkamers zijn, woonde nog een gezin, dat groter was dan ‚t onze. Aan speelkameraadjes dus geen gebrek. Vader en moeder sliepen beneden in de bedstee, wij met z’n allen op zolder. Jammer dat hier geen zolder meer op zit (wijzend naar het plafond), want vanuit het dakraam kon je de schepen zien varen. De twee gezinnen telden 16 personen. Iedere familie had z’n eigen schuurtje, z’n eigen lapje grond met groente en aardappelen. Kijk, aan het schuurtje is nog niets veranderd. We moesten als kinderen al hard meewerken vóór we naar school gingen, aardappelen schillen, de vloer aanvegen. En  de school lag een heel eind van ons huis. Maar we hadden veel plezier onderweg. Als we uit school kwamen moesten we weer voor de geit en de konijnen zorgen, gras snijden aan de slootkant en ‚melkriet‘ (= paardebloemen) steken voor de konijnen. Vader en moeder waren dan meestal nog op ‚t land aan het werk voor de boer. Wat moesten die mensen sloven voor dat grote gezin. Dat besef je later pas. Ze wilden, dat we allen netjes voor de dag kwamen en liefst nog een paar centjes in de week oversparen voor later, want AOW was er toen niet bij. En nu ga ik over een paar maanden met pensioen. Ik heb m’n werk graag gedaan, maar ik vind het nu ook wel genoeg, vooral ’s winters hier over die landwegen. We krijgen een mooi bejaardenhuisje, maar dit ……. (wijzend met z’n hand) is er niet bij. Die velden ’s zomers met dat graan, die torens in de verte, die bomen, die lekkere lucht, nee dat krijgen we daar niet. Maar wat hebben wij, oude mensen, te klagen. We hebben het veel beter dan vroeger. Nee, die tijd van m’n kinderjaren, ik zou ze niet meer over willen doen. Als ik nu de jeugd zie ….. Of we ontevreden ware? Nee helemaal niet, maar we waren met veel minder gelukkig‘. 
En tevreden stapte hij even later op om zijn ronde te vervolgen.

Nr. 58. 20 Augustus 1981. Terug naar Inhoud

Tweede Keus
En zo zit ik dan met een menigte ‚rollers‘ in m’n haar onder de droogkap, die ik opgehangen heb aan een spijker in de slaapkamermuur. Een uur geleden realiseerde ik me dat ik zó niet naar die verjaardag kon gaan. Ik zou m’n haar maar eens zelf doen, voor een keertje. De krant lag beneden. Ik had geen zin die te halen. Ik kon nu net even lekker uitrusten. Ik zat recht tegenover de linnenkast. Die mocht ook wel eens een wreefje hebben. Die kast had het nu al bijna een halve eeuw volgehouden, was ettelijke keren verhuisd, maar stond nog altijd stevig op z’n poten. Wat vonden we hem mooi, toen hij ons eerste huis werd binnen gebracht.! En die kan en die vaas, die er boven op staan, zijn ouder dan de kast. Ik bracht ze ‚in m’n trouwen‘ mee. ‚t Zijn ‚monsters‘ in mijn ogen. Waarom heb ik ze al niet lang verdonkeremaand? En tussen die twee staat een ouderwetse spanen mutsendoos. Die stamt beslist nog uit de tijd van mijn Zeeuwse over-overgrootmoeder. Ze bewaarde daarin haar witte kappen. Wat is die doos mooi beschilderd! De kleuren, die door de ouderdom wat afgemat zijn, lopen mooi in elkaar over. ‚k Had dat nog nooit gezien. En ik kijk weer naar die vazen. Ze zijn van plateel. De ene donkergroen met een ronde vlek op zijn buik, die met een wat te donkerder kleur in bijgewerkt. De ander heeft de vorm van een kan met een veel te grote tuit, waarin een klein barstje zit. Wat vond ik die dingen vroeger mooi. Ik weet nog, toen ik met m’n zus een plateelfabriek bezichtigde, hoe enthousiast ik was over die vormen en kleuren. Maar ik had toen geen geld om zulke ‚mooie‘ dingen te kopen. ‚Maar‘, zei de rondleiding, ‚mocht de eerste keus wat prijzig voor u zijn, we hebben ook nog wel enkele stuks ‚tweede keus‘ voor U‘. Daar had ik wel oren naar, dat was voor mij te betalen. Toen ik weer thuis was, werd er na een paar weken een enorme kist bezorgd, waar m’n tweede keusjes in houtwol verpakt inzaten. Ik was verrukt, toen ik al die vormen en kleuren naast elkaar op tafel zag. Maar m’n moeder zei opeens, wijzend op een bijgewerkte bloem: ‚Kijk eens, wat is dat hier, is dat geen klein barstje?‘ ‚O, zei ik, daar moet je maar niet naar kijken, want zonder dat, was het eerste keus en voor mij niet te betalen‘. Ik hield de kleinste kneusjes voor mij zelf en de rest deelde ik grif uit aan familie en op verjaardagen met de mededeling, dat het echt plateel was, maar met een klein foutje. Maar iedereen bleek enthousiast. Overal waar ik later kwam zag ik die dingen staan en mijn eerste gedachte was dan altijd: ‚Wat was daar ook al weer mis mee?‘ En nu kijk ik naar die grote vaas op de linnenkast. Ik heb niet te vragen waar of zijn fout zit. Doe vlek springt lelijk in het oog. En dan die kan met die ontzettende tuit met dat barstje. Dat ik die ooit mooi gevonden heb. Maar daartussen, in alle eenvoud, die doos met zijn eenvoudige beschildering. Dat moet een kunstenaar geweest zijn, die zoiets kon maken. Dat is beslist ‚eerste keus‘. M’n haar is droog, ik trek de stekker uit het stopcontact, loop naar de kast en draai de kan een halve slag om. Als je het niet wist, zou je zeggen ‚wat een vorm, wat een kleur, dat moet wel eerste keus zijn‘.

Nr 59. 22 Augustus 1981. Terug naar Inhoud

De gestolen Tas
Deze week kocht ik een nieuwe fietstas. Ze was glimmend zwart en ze greep met twee beugels over de zijstang van m’n bagagedrager. Met 2 kleppen kon ik hem sluiten. ‚Zal ik de beugels stevig dicht knijpen, zodat hij vastzit, of wilt U hem er telkens afnemen?‘, vroeg de man bij wie ik hem kocht. ‚Knijp hem maar goed vast‘, zei ik. ‚Ik stop er dan nog wel een plastic tasje in, dat ik dan meeneem in de winkel‘. ‚Niet doen‘, zei m’n man, ‚altijd de tas er af helen en meenemen. Een kleine moeite‘. En zo reed ik dan die morgen de stad in. Wat was het een gemak al je boodschappen daarin te kunnen bergen. Maar net voordat ik naar huis zou gaan, bedacht ik me. Ik moest nog even een rolletje zij kopen, voor dat gaatje in die broek. Ik keek naar m’n volle fietstas. Om die er nu voor dat ‚eventjes‘ eraf te nemen (het ding zat nogal vast), neen, laat ik maar vlug  even de straat over steken. Daar was die zaak. Een paar minuten later stond ik weer buiten. Mijn ogen gleden langs de rij fietsen, waar de mijne tussen moest staan. Ik zocht m’n zijtas. En toen herkende ik m’n fiets. Hij stond daar kaal, zonder zijtas. ‚Verschrikkelijk‘, zei ik hardop. Een meneer keek me aan. Ik maakte hem deelgenoot van mijn ellende. ‚Dus al uw boodschappen zijn ook weg?‘. ‚Ja, m’n brood, m’n bami, een doos meubelwas, chocoladerepen, groente‘, somde ik op. En m’n handschoenen en m’n sjaal, ja die zaten er ook in‘. ‚Kijk, ze hebben uw slot ook nog verbogen‘, zei hij, terwijl hij aan het stangetje wrikte. ‚U hebt nog geluk gehad‘, zei hij. ‚Dat moet beslist een ‚zij‘ gedaan hebben‘, zei ik, ‚want wie wil tegenwoordig nog zo’n opoefiets‘. ‚t Zou je tegenvallen, mevrouw‘, zei de meneer, ‚maar u en ik weten het maar weer eens, de mensheid van vandaag is niet te vertrouwen‘.
Toen we ’s avonds aan het eten waren, zei ik tegen m’n man: ‚Ze warmt nu onze bami op‘. En toen mijn man weer: ‚En hij moet vanavond de stoelen in de was zetten‘. Toen ik weer: ‚En als ze dan klaar zijn gaan ze lekker voor de TV onze repen opeten‘. En toen schoten we alle twee in de lach. ‚Maar m’n lesje heb ik geleerd‘, zei ik naar m’n man kijkend. Deze lachte en knikte „vergenoegd“.

Nr 60. 1 November 1981. Terug naar Inhoud

‚t Mannetje‘ / Het kippenhok
Ik zag het onder de advertenties in de krant: ‚Aangeboden, nachthok voor kippen, Fl. 100,- wordt geplaatst‘. Ons oude hok stond op instorten. Toen ik even later aanbelde aan ‚t huisje, dat in het midden van een straat stond, kwam er een oude man naar voren. Hij zag m’n verwondering. ‚Ja, ‚t staat op zolder. Komt U maar mee‘. We liepen het smalle trappetje op en midden op ‚t zoldertje zag ik het staan. ‚Best hout mevrouw, ik kom uit ‚t vak. Het kan helemaal uit elkaar. Hoe zou het anders de trap af moeten. Nadat de volgende dag alles van de handkar was afgeladen en zoonlief terugkeerde, vroeg ik, of meneer eerst een kopje koffie wou. Ik hoorde toen, dat hij 83 jaar was. ‚Maar hoe kunt U dat werk nog?, was m’n vraag. ‚Ja mevrouw, gezond leven en gewoon door blijven werken‘. Eerst moest het oude hok afgebroken worden. Ik hielp mee de kippen in de ren te drijven. Toen het tegen enen liep nodigde ik hem uit voor de lunch. Aan een nieuwe ren zou hij me ook nog wel kunnen helpen. Hij had nog wel wat goede plankjes en wat gaas. 
En zo vonden de kinderen , als ze uit school kwamen, dagen achtereen de oude baas aan de lunch. We kenden op den duur heel zijn levensgeschiedenis. Hij komt nooit klaar met dat karwei, dacht ik. Hij vindt het hier veel te gezellig. Maar zie, na drie weken was het dan toch zo ver. Een pak van m’n hart. Ik had weken huisarrest gehad.  En toen hij die middag afscheid van mij nam, zei hij, dat hij morgen nog ‚even‘ terug zou komen met een pot witkalk voor de planken in het hok. De kippen fladderden door de ren toen hij de kwast hanteerde. ‚Doe de grendel maar op ‚t deurtje, anders ontsnappen ze nog‘, zei hij. Ik kon ondertussen wel even om brood. Ik haalde m’n buurvrouw in, die me uitnodigde op een kopje koffie. Onder het drinken hield ze plotseling op en zei: ‚ Hoor jij dat geloei nu ook? ‚t Lijkt wel een koe‘. We keken de straat in maar zagen niets. Ineens schoot me het mannetje me te binnen. In rende het huis uit, en ja, daar zat hij op de zitstok van de kippen, naast hem de lege pot met kwast. Vlug schoof ik de grendel weg. ‚Ik dacht, dat ik hier zou moeten overnachten‘, zei hij schor. ‚En ik was vergeten, dat het deurtje op slot zat‘, zei ik.
Tot mijn grote schrik stond hij de volgende morgen weer op de stoep. Hij had en langwerpig pakje in zijn hand. ‚Voor U‘, zei hij, ‚een petroleumlampje, ‚t is ouder dan ik, maar hij doet het nog goed. ‚t Is voor al de „goedheid“, die ik hier heb gehad‘. Hij tikte aan zijn pet en ging verder. 
Terwijl ik dit stukje schrijf, brandt het lampje naast me, een klein bescheiden vlammetje, ‚t koper blinkt uitbundig. ‚i Is een herinnering aan een oude man, een goed mens.

Nr 61. 12 December 1981. Terug naar Inhoud

De Poes
Op een morgen vond ik in m’n brievenbus het volgende briefje: 
Onze zwarte poes ‚Minou‘ is sinds maandagavond verdwenen. Had geel bandje om met kokertje waarin adres. Indien u iets weet horen wij dat heel graag. Hoge beloning. Fam. etc. etc…
Ik zag aan het adres dat de poes thuis hoorde in een laan hier heel ver vandaan. Wat zal die familie verdrietig zijn en wat doen ze hun best om het diertje weer terug te krijgen, dacht ik, toen ik het briefje nog eens bekeek. Pa was achter de typemachine gaan zitten, moe had de beladen in vieren verdeeld, iemand anders had ze weer gevouwen en daarna waren ze met z’n allen op stap gegaan, ieder met z’n stapel briefjes en tegelijk luisterend bij iedere brieven bus of ze niet het angstige miauw van Minou hoorden, ergens onder een bosje.
E toen ineens zag ik mezelf als klein meisje neerhurkend bij een zieke poes, onze Jan, liggend op wat hooi in de schuur. Naast hem allemaal lekkere dingen, die je voor een poes maar bedenken kan. Ze lagen daar onaangeroerd. En daar zat ik dan met nog twee zusjes.  De stallantaarn wierp zijn rossig licht op onze gezichtjes en op de stuiptrekkende poes. Het was onze ‚Jan‘ die daar op kerstavond lag te sterven. We hoorden niet eens de kerstklokken, die anders zo mooi luidden op kerstavond. We zagen alleen onze poes, die zo ziek was. De staldeur werd geopend en vader zei zacht: ‚Jullie moeten opschieten hoor, ‚t is bijna zes uur en zo begint het kerstfeest. Hij keek naar ons en toen naar de poes. ‚Hij haalt het niet meer kinderen. Ik zou nu maar gaan‘, drong hij aan. Door het donker liepen we op een draf naar het kerkje met de verlichte ramen. Wat hadden we ons hier op verheugd. De lucht van dennegroen kwam ons tegemoet, de kaarsjes flonkerden, maar ‚t blijde gevoel van de vorige jaren hadden we niet.
Toen we die avond thuis kwamen, stond vader ons al bij de deur op te wachten. Hij vertelde ons, dat de poes, kort nadat we weg waren gegaan, gestorven was. Samen met moeder hadden ze hem al begraven in de tuin. Moeder had met de stallantaarn bijgelicht. Hij zou ’s  morgens niet meer in onze bedstee springen als vader de deur naar de schuur had open gemaakt..
In de dagen, die nu volgden, was ik onbewust op zoek nar de poes met het gele bandje. Onze buurtkatten zag ik wel, die ene die altijd de plantjes eruit krabde, en de andere, die de aarde onder de conifeer als kattenbak gebruikte. Maar ja, die dieren weten toch ook niet beter, dacht ik dan vergoelijkend. Totdat ik zowat 5 dagen later weer zo’n briefje in de brievenbus vond met de mededeling dat Minou tot hun grote vreugde naar zijn huis was terug gekeerd. We werden allemaal bedankt voor het meezoeken. Er viel bij mij een pak van mijn hart. En de beloning, dacht ik? Nou ja, die hadden zij zelf dubbel en dwars verdiend. 

Nr 62. 26 januari 1982. Terug naar Inhoud

Een herinnering aan Oom Henk
Hij was de jongste zoon van mijn grootmoeder: oom Hendrik. Zijn naam werd altijd met enig ontzag uitgesproken door ons, maar ook door zijn moeder, zijn broers en zijn zusters. Zijn moeder had hem, met veel zelfopoffering, voor onderwijzer laten leren. Ze was voor hem uit werken gegaan. Vijftig cent verdiende ze  op zo een dag, van ’s morgens 7 tot ’s avonds 8. Als hij met vakantie naar zijn dorp terugkeerde, werd hij door mijn oudste zusje met de fiets van het station gehaald. De hele dag was er dan al zo’n soort spanning in ons huis. Je voelde het bij moeder: haar jongste broer kwam thuis, de onderwijzer. Onze woonkamer lag aan de zijkant van het huis. Tegen de tijd dat hij aankwam, zaten we voor het raam en keken uit of we hem nog niet zagen. Ik zie nog, hoe hij ons groette. Hij liep midden op de weg, mijn zusje ernaast met de fiets. Ze hield met één hand het stuur vast, terwijl ze met de andere de koffer in evenwicht hield. Mijn oom draaide zich een kwart slag om en stond stil. In zijn ene hand had hij een klein bruin koffertje, in zijn andere hand had hij een zware wandelstok, waarmee hij ons toewuifde. Dan zetten ze zich alle twee weer in beweging. We keken ze nog even na.
De andere dag was het zaterdag. Ik moest dan altijd m’n grootmoeder helpen. Ik deed die morgen, zachter als anders, de voordeur open. Ik zag dat oom Henk nog aan de ontbijttafel zat. Deze was gedekt met een spierwit tafellaken, daarop een bordje, een eierdopje met een eitje, wat brood in een schaaltje en daarachter: oom Henk. Hij had een echt zilveren mes en vork in zijn hand. Die had ik de vorige week nog moeten poetsen van mijn grootmoeder.  ‚Goedemorgen‘ riep hij joviaal tegen mij, ‚en had je een goed kerstrapport?‘ vervolgde hij. Met een wat gedempte stem zei ik, dat we geen rapporten hadden, want die bestonden nog niet op onze school, maar dat ik overal goede cijfers voor kreeg. Grootmoeder stond in het kleine keukentje. Ze was wat gejaagd. Ik moest onmiddellijk om een boodschap die vergeten was. ’s Middags mocht ik mee-eten. Ik keek scherp toe, hoe oom met mes en vork at en probeerde het hem na te doen. Nooit bracht hij wat voor ons mee, maar toch kwam er door hem ‚iets‘ van de grote stad op ons over. We waren eigenlijk allemaal toch trots op hem, vooral m’n moeder, ‚t was immers haar broertje, waar ze altijd op moest passen als haar moeder weg was. Vader begreep niets van het ‚ontzag‘ waarmee oom Hendrik werd omringd. Hij maakte soms opmerkingen over hem, waar we hevig om moesten lachen, maar het niet ‚om moeder‘ durfden. Nu ik dit, 65 jaar later, schrijf, voel ik nog hoe we tegen hem opkeken. Als ik n u met m’n kleinkinderen de fotoalbums doorblader, dan zeggen ze, wijzend op een keurige heer met strohoed, gekruiste benen, in de ene hand een wandelstok, de andere rustend op een pilaar: ‚Is dat ook familie van u, Oma? Hij lijkt niets op opa‘. En dan vertel ik hen, dat ik die schoenen blinkend mooi moest poetsen en dat ik daar eens één keer 5 cent voor kreeg. ‚Maar…‘, zeg ik, ‚hij was erg goed voor mijn grootmoeder, dat is jullie betovergrootmoeder‘. Ze vinden dat een prachtig woord, en telkens als ze bij mij komen zeggen ze: ‚vertel nu weer een zo’n echt verhaal oma, zoals van dat gekke mannetje met dat hoedje en die rare schoenen, die u moest poetsen‘. En dan gaat er toch nog een schok door me heen en denk ik: ‚Gelukkig, hij hoort het niet, stel je voor‘.

Nr 63. 2 Februari 1982. Margriet Nr 43, 1982. Terug naar Inhoud

Oude Foto’s kijken
De bordpapieren doos (Margarine staat er met dikke zwarte letters op gedrukt) is zeker al 5 x mee verhuisd. Telkens duwde ik hem weg in de een of andere donkere kast, tot hij bij de volgende verhuizing weer te voorschijn kwam. In die doos zitten mijn oude foto’s van vóór 1940. En nu zouden mijn man en ik 3 weken lang onze vakantie in Zeeland gaan doorbrengen. We zouden het kalm aan doen: wat wandelen, wat fietsen.  ‚Ik neem die doos met die foto’s mee‘, zei ik, ‚dan kan ik ze eindelijk eens allemaal sorteren en inplakken. Ik heb nog een groot fotoalbum, waarbij je met hoekjes moet werken, maar bij regenweer is zo’n werkje best gezellig‘. En nu zit ik dan aan een wiebelende tafel en probeer ze in groepjes bij elkaar te leggen. Ik pak de eerste de best foto die bij m’n hand ligt en word dan helemaal vertederd als ik me daar zie zitten in zo’n bamboestoeltje. Twee zusjes houden ieder een handje vast. De derde staat achter me. We hebben allemaal mooie witte jurkjes aan met veel kant. Rond onze halzen twee rijen met bloedkoraaltjes, op het stijven boordje een gouden broche. Ja, dat brosje heb ik nog, prachtig bewerkt, ‚t zit nu in de safe. Maar waar zijn m’n bloedkoralen gebleven? Opschieten, denk ik. Hier zijn vader en moeder. Ze staan stijf recht en een eindje van elkaar. Op zo’n leeftijd gaf je elkaar toch geen arm meer? ‚t Was één van m’n eerste foto’s die ik maakte op een toestelletje, dat ik op ‚bonnetjes‘ had verkregen. Vader met bolhoed op, ‚m’n kadondertje‘, zei hij altijd. Kijk, hier is het vakantiehuisje, dat we met een groepje vriendinnen huurden in Renesse, vlak bij de trap. “t Zal nu wel een hotel zijn‘, denk ik. We sliepen met z’n drieën in een bedstee en wat waren we bang, toen we ’s nachts muizen dachten te horen! En hier m’n eerste jaar, dat ik onderwijzeres was. Heel stijfjes naast m’n kindertjes op de eerste rij. Ik herken ze allemaal, mar weet van sommigen de naam niet meer. Het ‚Hoofd‘ staat aan de andere kant (met bolhoedje), naast hem de onderwijzer van 4 en 5. Heerlijke tijd was dat. Ik hield van die kinderen, ging er heen als ze ziek waren met sinaasappels of druiven. En dan hier, een zeedijk met twee verliefde mensen. Ja, hij had zo’n ’selftimer‘. Wat kijken we gelukkig naar elkaar. Ik roep m’n man erbij. ‚Weet je nog waar dat was?‘ vraag ik hem. ‚Zou ik dat vergeten?‘, zegt hij lachend. ‚Je bent al aardig opgeschoten‘, zegt hij, als hij op de volle doos wijst. Nu pak ik een ansicht, die er tussen ligt, van ons eerste huis aan een singel. Mooi lag het daar in dat kleine stadje. Je ziet er geen auto, en nu? En dan dat fotootje van m’n man met onze eerste zoon op de rand van het lits-jumeaux. De sprei herken ik nog. Twee weken oud, staat er achter op. ‚Ik heb de fietsen buiten gezet‘, hoor ik plotseling m’n man roepen. Ik kijk naar buiten, de zon schijnt. Ik graai alle foto’s bij elkaar en goot ze in de doos, leg het album er boven op. ‚Tot de volgende keer‘, denk ik.

Nr. 64. 9 Juli 1982, Kattendijke. Terug naar Inhoud

De Floriade
‚En nu moeten we vlug gaan, anders is hij gesloten‘, zei ik tegen m’n man. Ik zag in de krant, dat de Floriade nog maar enkele dagen open was. ‚En het liefst met de trein en de metro, dan zie ik die ook eens‘. ‚0‘, zei m’n man, die graag auto rijdt. ‚Goed‘, maar laten we dan morgen gaan. Ik zie hier ‚zonnig‘ staan in ‚t weerbericht. Dat laatste had de krant goed mis. We liepen de gehele dag in een miezerig regentje. Maar wat we zagen, woog daar wel tegen op. We besloten allereerst het trammetje te nemen. Zo zouden we een overzicht krijgen van het terrein. In een lange rij stonden we te wachten. Toen we er als laatste ingeperst werden, stond ik klem tussen twee Engelse heren. Vóór mij, de echtgenoten, die er mochten zijn en in een hoekje gedrukt: m’n man. Je kon onderweg uitstappen, maar hoe zou ik me hier uit moeten wringen. Mijn benen zaten verward in die van mijn ‚over‘ passagiers. Wachten tot die het sein gaven. Ik hoorde vele Engelse kreten van bewondering, maar zelf kon ik er niet van genieten. Mijn benen zaten zo in de knoop, dat ik ze hoe langer hoe meer voelde tintelen en toen we bij de laatste halte kwamen, was het alsof ik geen benen meer had. ‚Ik kan er niet meer uit‘, riep ik tegen m’n man, die al op het perronnetje stond, ‚M’n benen slapen‘. Vlug sprong m’n man weer terug. We hadden gelukkig maar twee nieuwe passagiers in ons coupeetje. En weer reden we langs de rozentuinen, de groentetuinen, de Begonia’s. De tinteling in m’n benen trok weg. ‚Kun je er al uit?‘, vroeg m’n man telkens als de trein stopte. Eindelijk lukte het. We waren in de buurt van een restaurant. Toen we met ons blaadje door de overvolle zaal liepen (iedereen had natuurlijk ‚zonnig‘ gelezen of gezien) moest m’n man telkens de vraag herhalen: ‚Is deze stoel nog vrij?‘, kijkend naar een stoel ‚met tas‘, en kreeg dan steevast ’nee‘ op z’n vraag. Maar eindelijk hadden we geluk. We wuifden elkaar met onze vorken toe. Aan ‚t einde van de middag gaf m’n man me te kennen, dat hij nog naar het planetarium wilde. Als jongen was hij al ‚gek‘ op die dingen geweest. Ik was wel erg moe – maar enfin. Heerlijk zaten we nog even voor de voorstelling in de zachte stoelen en keken naar het ‚firmament‘ boven ons. Toen de stem begon, zakte ik wat dieper in mijn stoel weg en legde mijn hoofd op de rugleuning om beter de sterren te kunnen zien. Eerst was het schemerig en toen werd het hoe langer hoe donkerder……  Ik schrok wakker door harde muziek, die ik hoorde. ‚t Was weer licht. Ik zag m’n man schuin in z’n stoel hangen met z’n hoofd naar boven gericht. ‚Heb je ook geslapen‘, vroeg ik. ‚Nee, helemaal niet‘, zei hij flink. Maar toen ik later in de trein vroeg, wat heb je alzo gehoord, toen zei hij, ja, van alles over die sterren en planeten, maar daar wist ik al een heleboel vanaf. ‚Ik niet‘, zei ik, maar dan ga ik nog eens op m’n eentje naar den Haag: naar het planetarium.

Nr. 65. 1 Oktober 1982. Terug naar Inhoud

Het Portret
Vanmorgen kwam één van m’n zussen op bezoek. Onder haar arm, in een deken gewikkeld, droeg ze een groot pak. ‚Dit is ‚t portret van grootmoeder‘, zei ze, terwijl zij het voorzichtig op de tafel legde. ‚Niemand van de familie had er plaats voor, dus dacht ik… jij? Jouw huis is groter dan het mijne‘. ‚Maar dat hangt al vol‘, beweerde ik zwakjes en dacht, ‚Past dat nog in de tegenwoordige tijd‘. Samen keken we naar het strenge gezicht van de vrouw, die jaren geleden onze grootmoeder was. Wat had ze geploeterd voor haar vier zonen. Nee, landarbeiders moesten ze niet worden, daar zou ze wel voor zorgen. Grootvader verdiende niet genoeg om z’n kinderen te laten ‚doorleren‘. Mijn moeder, de oudste van de vijf, moest op de broertjes passen als zij uit werken ging bij de dominee. Dat mijn moeder vaak van school thuis moest blijven deerde toen niet. Een meisje hoefde immers niet door te leren, die trouwde, en moest alleen het huishouden doen. (Geld voor boeken was er niet, maar dat heeft ze in haar trouwen wel ingehaald, Ze las gretig alle boeken, die bij ons in huis kwamen). 
’Hoe oud zou ze hier zijn‘, vroeg m’n zus. ‚Ik denk, dat die foto gemaakt is, toen haar jongste zoon het huis uitging. Hij kreeg toen een betrekking in Amsterdam. De andere drie hadden toen al goed hun brood. Dank zij hun moeder hadden ze ‚een vak‘ kunnen leren. 
Op de achterkant van de lijst stond in mooie krulletters de naam en de geboortedatum: 16-6-1850. We bewonderden de mooie muts van Brusselse kant, de geplooide doek en de bescheiden sieraden. ‚Ik heb ze nauwelijks gekend‘, zei m’n zus. We zetten de lijst voorzichtig tegen de muur. Ik was er als kind altijd een beetje bang voor en toch hield ik van haar.
Toen ’s avonds een zoon nog even bij ons aankwam, zag hij direct de foto tegen de wand. ‚Wie is dat?‘, vroeg hij. ‚Jouw overgrootmoeder‘, zei ik, ‚die is uit een nalatenschap gekomen, maar niemand heeft er meer plaats voor. ‚Mag ik hem, moeder?‘, vroeg hij gretig. ‚Jij‘, zei ik verbaasd, ‚kun je hem dan plaatsen?‘ ‚Waarom niet, dan doe ik toch een heleboel prullaria weg. Ik vind dit prachtig, wat een karakter spreekt er uit dit gezicht. Ik keek nog eens naar m’n grootmoeder. Ja, hij had gelijk, dit was een vrouw, die wist wat zij wilde. Samen pakten we de ingelijste foto weer in de deken en legden hem op de achterbank van zijn auto. Toen hij zwaaiend weg reed, dacht ik: ‚Grootmoeder, je bent het waard, dat je achterkleinzoon nog zo blij met je is‘.

Nr 66. Kattendijke, 7 Juni 1983. Terug naar Inhoud

Onze Kersenboom
Altijd had ik dat grote verlangen in me gevoeld om, als ik eens ‚buiten‘ ging wonen, m’n eerste boompje dat ik planten zou, een kersenboom zou zijn. Ik zag ze al hangen: van die mooie rode kersen met een klein geel glanzend vlekje. Zo zagen de kersen er immers uit van m’n grootmoeder, die aan de boom naast het keukenraam hingen. En als we dan om 4 uur uit school kwamen mochten we daarvan een handje plukken. Ze had deksels en bellen in de boom hangen en daarmee werd dan, vanuit de keuken, door middel van lange touwen, zo’n oorverdovend lawaai geproduceerd, dat horen en zien je verging. En nu hadden we dan ons eigen boompje, een paar meter van ons slaapkamerraam vandaan. Maar dragen? Ho maar! Eindelijk, na vier jaar zouden we dan onze eerste oogst hebben. Het boompje, dat een boom was geworden, hing vol. ‚Kilo’s hangen er aan‘, zei een buurman, ‚maar hang er netten over, anders zijn ze zo vertrokken als ze gaan kleuren. Met behulp van stokken, een ragebol en een ladder, legden we zo goed als mogelijk twee netten over de boom, maar telkens bleek er nog een spleetje te zijn waar we niet bij konden, maar de spreeuwen wisten het wel te vinden. Op een morgen maakte m’n man me wakker. ‚Kijk eens‘, zei hij, ‚er zit een zwerm spreeuwen onder het net‘. In een mum van tijd stonden we in pyjama onder de boom te springen en te schreeuwen en in onze handen te klappen. Van schrik vluchtten er een heleboel weg, maar een paar konden het gat niet meer vinden en fladderden van ‚t ene naar ‚t andere eind. En weer probeerden we het net te dichten, nu met wasknijpers. Maar wat we ook deden, ieder morgen werden we gewekt door het gekwetter van de vogels. Steeds meer afgekloven pitten lagen er onder de boom. Soms was er nog een gave kers bij, die ze van schrik hadden laten vallen. En toen we op een morgen de laatste kersen zagen verdwijnen, hebben we met veel moeite de netten er weer afgehaald. We zijn naar de groenteman gegaan en hebben daar twee doosjes met heerlijke zwarte kersen gekocht, die we op een bankje onder de boom hebben opgegeten. ‚Kijk, ‚t zijn Italiaanse‘, zei m’n man, wijzend op een naam op ‚t bakje. ‚Ze zijn lekker ‚, zei hij, ‚maar ze hááálen niet bij die van m’n grootmoeder‘, vulde ik aan.

Nr. 67. Kattendijke, 19 Juli 1983. Terug naar Inhoud

Rode Kruis zegels
‚Of U met uw man zo vriendelijk zoudt willen zijn om een ochtend… of een middag, of allebei op het postkantoor te zitten voor de verkoop van Rode-Kruis-zegels‘. Dat was de vraag, die onze aardige buurvrouw tot ons richtte en die we weifelend beantwoordden. We waren zo jong niet meer en zo’n eerste dag zou wel druk zijn. Maar toen alle bezwaren weggeveegd waren, spraken we af Dinsdagmorgen present te zijn. Een half uur voor de ‚opening‘ kregen we instructies van een meneer, die er veel meer van wist dan wij. Hij deed een blikken trommel open en stalde zo veel als mogelijk op de tafel uit. Het duizelde me bij het horen van series in plastic mapjes en boekjes en vellen. Maar, zeiden we, we laten ons niet opjutten, we brengen onze handel rustig aan de man. Ik zou meneer assisteren en ‚t geld ontvangen. Mijn echtgenoot moest alles noteren. Toen ons kantoor ‚open‘ ging, stond er al een rijtje kooplustigen voor de tafel. De eerste kocht meteen de helft van onze series weg, plus een aantal boekjes. ‚Voor onze vereniging‘, legde hij uit. De rij wachtenden werd steeds langer, maar iedereen had gelukkig geduld. En wij maar rekenen en tellen en opschrijven. En toen kwam die mevrouw, die ons ‚velletjes‘ vroeg. ‚Grote vellen van honderd‘, vroeg ik. ‚Nee‘, zei ze, ‚velletjes, weet u niet wat velletjes zijn? Wat doet u dan eigenlijk achter die tafel?‘ Toen ik bij m’n buurman wilde informeren, was ze al kwaad weggelopen. Ze zou wel naar een ander postkantoor gaan. En dan die oude dame, dei telkens wat postzegels kocht, afrekende en dan zei, ‚dat ze deze toch ook nog wilde‘, en toen prinsheerlijk plaats nam op de stoel naast me, die even onbezet was. Toen pakte ze een stapel geadresseerde enveloppen uit haar tas en begon ze stuk voor stuk te beplakken. ‚Ze kon ze dan hier direkt posten‘. Maar telkens kwam haar stem door mijn gesprek: ‚Mevrouw, hier moet ik een andere voor, er is een hoekje af.‘ ‚Even geduld, mevrouw‘, zei ik dan, ‚eerst deze klant afwerken‘. ‚U doet het zeker voor het eerst‘, zei ze, haar hoofd naar me toe wendend en likkend aan een postzegel, ‚dat zie ik wel. Maar dan die mevrouw van de kinderzegels, die kan het, maar die is waarschijnlijk veel jonger d an U‘.
Toen we om één uur ’sloten‘, verademden we alle drie voldaan. ‚De grootste drukte is geweest‘, zei meneer, ‚de spaarders hebben hun postzegels binnen. En nu maar kijken of alles klopt. Maar laten we even uitblazen‘, zei hij, terwijl hij met een klap de blikken trommel op slot deed.

Nr 68.  Terug naar Inhoud

Manke Pietje
Toen ik op die middag bij m’n dochter kwam, was alles in rep en roer: Manke Pietje was weggevlogen! Zoals gewoonlijk mocht hij ’s morgens, als de kamer werd gedaan, vrij rond vliegen. Maar hoe het nu gekomen was? Men wist het niet. Alle deuren en ramen waren toch gesloten? En nu zocht iedereen daar, waar men dacht hem te kunnen vinden: in de bosjes, in de klimop, in de appelboom….. Maar Manke Pietje bleef spoorloos. Z’n mooie kooi stond verlaten in de achterkamer. 
Ze hadden hem indertijd gekregen van de dierenarts. Hij was daar binnen gebracht met een gebroken pootje. Hij was daarmee tussen het deurtje gekomen, vertelde de mevrouw die hem bracht, mar het diertje nooit was komen ophalen. Eén van de kinderen heeft hem toen mee naar huis mogen nemen, … misschien totdat die mevrouw enz, enz. Maar Pietje, die nu de naam Manke Pietje had gekregen, was nu al maanden huisgenoot van de familie. Z’n oud kooitje was verwisseld voor een prachtig exemplaar en hij floot zijn hoogste lied. ’s Avonds hoordse je soms een doffe plof in de afgeschermde kooi en als ik dan vroeg, ‚Wat is dat?‘, dan kreeg ik te horen, ‚O, dat is Pietje, die valt van z’n stokje. ‚t Komt door dat pootje‘.
Maar nu was hij weg. Wat nou. ‚Zet een advertentie in het dorpsblad, wie weet‘, raadde iemand aan. En zo verscheen een dag later deze advertentie in het krantje: Weggevlogen. Wie heeft onze Manke Pietje gezien? Graag terug te bezorgen tegen beloning bij …. met adres en telefoonnummer. De krant kan nauwelijks in de bus gezeten hebben of de telefoon ging. ‚mevrouw, hij zit hier op de goot. Ik heb nog geprobeerd een stofdoek over z’n kopje te gooien, maar niks hoor‘. ‚Ik kom‘, riep m’n dochter, en met een schepnetje van de kinderen ging ze er met de auto op af. Er was geen tijd te verliezen. Maar…. Pietje liet zich niet meer zien. Thuis gekomen stond er een jongeman op de stoep. Voorzichtig deed hij een deksel van een doosje open, stak z’n hand erin en … haalde er een allerliefst vogeltje uit. Maar ‚t was Pietje niet, zijn veertjes waren zwart met wit, niet kanariegeel! We zaten nauwelijks, of de telefoon ging weer. ‚Hier zit ie, kom gauw, ik zet de ladder vast buiten‘. Weer reed m’n dochter met schepnet naar het opgegeven adres. Teleurgesteld kwamen ze thuis. Hij was weg. Maar geel, nee, dat was hij toch ook niet, zeiden ze haar. We gaven de hoop op. Maar de vijfde dag verscheen er een meneer aan de deur. Hij kwam van de andere kant van het dorp met …. het echte Pietje. De kinderen dansten om z’n kooi, waarin hij ineengedoken op z’n stokje zat, maar na een poosje zijn hoogste lied zong. ‚En weet je nu wel zeker dat hij het is?‘, vroeg ik die avond. Maar voor m’n dochter nog geantwoord had, hoorden we een zachte plof. ‚t Was het bekende geluid, beter bewijs had hij niet kunnen leveren.

Nr. 69. 15 November 1984. Terug naar Inhoud

Walcheren ‚Rondfietsen‘
Toen m’n buurvrouw verslag kwam uitbrengen over haar laatste fietstocht langs de jeugdherbergen, die ze gemaakt had met man en 2 kinderen, moest ik even terugdenken aan mijn laatste tocht die ik met mijn vriendin maakte, nu zowat 50 jaar geleden. 
’t Was eind Oktober en de dagen begonnen al aardig te korten. Door het mooie herfstweer aangelokt, besloten we ‚rond Walcheren‘ te gaan en de nacht door te brengen in de jeugdherberg ‚de Scheldestroom‘ in Vlissingen. Om 2 uur stapten we op en met de wind in de rug peddelden we, al versjes zingend uit Jan Pierewiet (100 liedjes voor minder dan één gulden, stond er op het kafje) richting Vlissingen. Als goede leden van de NJHC wisten we, dat de herberg een heel jaar geopend was. Maar toen we voor de zware deur van de Willem III kazerne stonden, die als jeugdherberg was ingericht, konden we de jeugdherbergmoeder bijna niet verstaan door het lawaai van de wind en de golven. ‚Ja, overnachten konden we hier wel, maar voor eten kon niet gezorgd worden. Dat hadden we moeten bespreken‘. Gelukkig was dit geen bezwaar voor ons. Moeder had een grote zak proviand in mijn rugzak gestopt. Ze had wel eens gehoord dat je Zondag’s op Walcheren niet veel kon krijgen. We volgden de herbergmoeder. ‚Hier is de slaapzaal‘, zei ze wijzend op twee onafzienbare rijen ijzeren ledikanten, gescheiden door een middengang. Aan ‚t voeteneind lagen de grijze dekens netjes opgestapeld. ‚Als ik jullie was, nam ik de eerste twee bedden. Dan ben je het dichtst bij het lichtknopje‘, zei de moeder vriendelijk. ‚Ik zal jullie de sleutel geven. Dan kunnen jullie zelf de voordeur sluiten en afgrendelen, misschien gaan jullie nog uit. Ik doe de achterdeur wel op slot en loop dan zo naar m’n huis‘. 
Toe we uitgepakt hadden, gingen we nog even de boulevard op. ‚t Was intussen donker geworden, de wind was tot een storm aangewakkerd, hier en daar brandde nog een lichtje. We keerden vlug naar ‚huis‘ terug. Toen we na enige moeite de sleutel in het slot kregen en het lichtknopje vonden, zochten we daarna onze bedden maar op. Er was hier verder niets te beleven. M’n vriendin, die katholiek was, zou ’s morgens naar de vroegmis gaan. ‚Ik doe wel zachtjes‘, zei ze, ‚en ik maak je wel wakker als ik terug ben‘. 
Toen ik de volgende morgen m’n ogen open deed, wist ik eerst niet waar ik was. Ik riep de naam van m’n vriendin, die hol weerkaatste in de lege ruimte. Toen besefte ik pas, dat ik hier helemaal alleen lag. Door de ronde boogramen zag ik dat het licht begon te worden. De wind was gaan liggen. Ergens luidde een klok. Ik durfde me nauwelijks te verroeren. Hoorde ik geritsel onder het ledikant? Zouden dat muizen zijn, die zich te goed deden aan onze proviand? Daar hoorde ik de zware deur piepen. Een pak viel van m’n hart en even later stond m’n vriendin naast m’n bed. ‚t Wordt prachtig weer‘, galmde ze door de ruimte, ‚We kunnen het best wagen om ‚rond Walcheren‘ te fietsen!
Toen ik ’s avonds doodvermoeid in m’n eigen bed lag, dacht ik aan al die soldaten, die daar door de jaren heen in die ijzeren ledikanten hadden geslapen en ik dacht: ‚Zou er wel eens één zó bang geweest zijn als ik? Ik hoop het niet voor hem‘.

Nr. 70. November 1983. Terug naar Inhoud

Mijn Kleinzoon
Mijn kleinzoon, net zeven jaar, is er erg trots op, dat hij al zo goed lezen kan. Als ik met hem door de supermarkt loop, probeert hij alles te ontcijferen, wat er op de pakken en flessen staat. ‚Pak daar even een fles azijn‘, zeg ik, en als hij hem dan in ‚t wagentje legt hoor ik hem mompelen ‚a-zijn‘. ‚Daar, suiker‘, zeg ik. Hij zoekt even tussen al die pakken en dan hoor ik hem weer zeggen: ’sui-ker‘. Als ik bij de vleeswaren in de rij moet staan, zeg ik, ‚ haal jij alvast maar twee van die lichtblauwe pakken met melk, ginds in die hoek‘. ‚Goed zo‘, zeg ik als hij ze even later in het karretje legt, maar dan meteen weer wegholt. Ik zie hem even later met nog twee van die kartonnen terugkeren. ‚Hé‘, zeg ik tegen hem, ‚ik had toch al twee van die dozen?‘ Maar dan wijst hij op de doos en spelt: ‚Half-volle melk‘. “Ze zitten maar voor de helft vol, oma. Daarom heb ik er nog maar twee gehaald‘. Ik laat het maar zo. Thuis gekomen. Zittend achter z’n glaasje melk, heb ik hem z’n eerste agrarische les gegeven.

Nr. 71. 18 December 1983. Terug naar Inhoud

Sieraden inleveren
Toen ik vanmorgen die aanlokkelijke advertentie las: ‚Lever uw oude en kapotte gouden en zilveren sieraden in. U krijgt bij ons de hoogste prijs‘, bekroop me opeens de lust om in alle doosjes en vaasjes te gaan neuzen naar kapotte ringetjes, oorbellen, broches en meer van die spulletjes, die ik nooit meer droeg. Ik zou daar veel geld voor kunnen krijgen en dat zouden we dan ‚opmaken‘ aan een lekker etentje in de stad. 
Ik begon maar direct, maar het resultaat bleek toch minder te zijn dan ik dacht, want telkens stopte ik weer een sieraadje in z’n doosje terug. Nee, dan kon ik er toch niet bijdoen. ‚t Was indertijd een cadeautje van die goeie tante Trees. ‚t Zou toch nog best gemaakt kunnen worden. En zo ging het telkens weer, totdat ik een zilveren beursje overhield en twee zilveren beugels, die aan een tas gezeten hadden, waarvan de stof volkomen versleten was. Ik wist, dat ik die nooit zou vervangen. Met dat beursje was indertijd een ongelukje gebeurd. Het sloot totaal niet meer en de dubbeltjes en kwartjes lagen dan ook altijd op de bodem van m’n tas. ‚t Was een cadeautje van m’n man uit de oorlogsjaren, gekocht in de stad waar hij ‚examens afnam‘. ‚t Was een rib uit z’n lijf geweest. Maar wat deed je nu met zoiets, wat toch niet meer te maken was? Dus inleveren maar. 
’s Middags reden we met de auto naar het aangegeven adres: een mooi herenhuis. ‚S.V.P. bellen‘, stond er op de buitendeur. Een meneer met een sleutelbos verscheen voor het glas. Hij ging ons voor, terwijl hij steeds deuren opende en sloot. Hij leidde ons naar een loket, waar een vriendelijke meneer zat, die de voorwerpen in oogaanschouw nam en toen achter een tafel plaats nam. Ik zag z’n gebogen rug en de loupe die hij één voor één op mijn bezittingen richtte. Plotseling stond hij op en beduidde ons (het loket zat op slot), dat hij de expert er bij zou roepen. Even later kwam hij terug met een kalende meneer, die in zijn linkerhand een flesje en in zijn rechter een soort penseeltje droeg. Ze namen plaats achter de tafel en bestudeerden het zilver….. Even later werd het luikje ontsloten en één van de heren moest ons tot zijn spijt mede delen, dat de voorwerpen niet van zilver, maar ‚verzilverd‘ waren. ‚En dat, terwijl ik dat beursje voor zilver gekocht heb‘, zei m’n man verontwaardigt. ‚Och ja, zo in die oorlogsjaren, u begrijpt‘. We bedankten de meneer hartelijk en verlieten, vooraf gegaan door de ’sleutelbos‘ het gebouw.
Toen m’n man de auto startte, zei hij, ‚dat etentje is ons ook weer eens door de neus geboord‘. Waarop ik antwoordde, ‚En toch vond ik het erg lief van je, toen je toch nog iets voor me meebracht. Ik bewaar het maar weer, en al is het niet van zilver, ‚t is voor mij toch goud waard‘.

Nr. 72. Terug naar Inhoud

De Notenboom
Toen ik vanmorgen beneden kwam en ik door het raam die miezerige mist buiten zag hangen, kreeg ik opeens zin om de bestellijst van de tuincatalogus in te gaan vullen, die ik deze week in de bus had gekregen. Ik installeerde me aan de huiskamertafel, waarop ik alle bloemen-, bomen- en heesterboeken neerglegd had, die in m’n bezit waren (en dat zijn er tientallen). Met behulp hiervan en van de catalogus zou het een mooie verzameling kunnen worden. Ik genoot nu al van die mooie kleuren. Nu was het de vraag om alleen die planten te bestellen, die het in mijn tuin zouden „doen“. Vorig jaar was het me bitter tegengevallen. Veel was er niet in de groei gegaan. „Je had meer met je planten moeten praten“, zei iemand, die een hele mooie tuin had. Nu vind ik praten op zichzelf niet moeilijk. Maar met planten? En dan dat snoeien! Toen m’n buurman (iemand met een prachtige tuin) me vorig jaar bezig zag met snoeien, zei hij: „U zult dit jaar niet veel bessen eten, want u hebt het vruchthout er af geknipt“, en toen wees hij mij hoe ik het had moeten doen. Toch heb ik van een vergeten bos nog veel geplukt en er zelfs jam van gemaakt. Maar nu moet ik echt besluiten, wat ik nu wil planten, met zaaien kan ik nog even wachten. Ik heb nog wel een plaatsje in de tuin, waar een boompje zou kunnen staan. Een perzik of een abrikoos? Nee, die maar niet. Ik lees hier , dat ze zeer gevoelig voor krulziekte zijn, alhoewel die ziekte bestreden kan worden met … etc etc. Een appel- of perenboom vind ik te gewoon. Nee, liever iets bijzonders. En dan opeens zie ik een plaatje met een notenboom. Dat is nu net wat ik zocht. Van die heerlijke noten, die je in de winter rond de open haard kunt kraken. En dan maar eten, mandenvol van zo’n grote notenboom. Zo’n boom had mijn grootmoeder immers! Ze had hem als meisje zelf geplant. Ze heeft ons er vaak over verteld. Onder op de bestellijst komt de notenboom te staan Ik sluit de envelop en breng hem naar de bus. Als ik terug kom roep ik tegen m’n man, die zijn auto staat te wassen: „Je raadt nooit wat ik besteld heb, een notenboom!“ Als ik naar hem toe loop, richt hij z’n hoofd op (z’n pet staat een beetje scheef) en dan zegt hij: „Boompje groot ….“. Ik vulde de rest aan. „Wist je niet, dat zo’n boom eerst na 7 à 8 jaren vrucht draagt? En dat op onze leeftijd“, vervolgt hij. „Bah, wat ben jij pessimistisch“, zeg ik tegen hem, maar dan direct daarop: „Toch goed, dat wij dit doen. Misschien is later ons nageslacht er heel blij mee“.

Nr. 73. Terug naar Inhoud

Onze Inbreker
Vrijdagmorgen werden we op ons vakantieadres opgebeld: „Of we zo gauw als mogelijk thuis wilden komen, er was ingebroken“. Toen mijn buurvrouw de bloemetjes water wilden geven, zag ze, dat de keukendeur open stond. Het slot was helemaal aan diggelen, maar de deur naar de hal had hij niet kunnen forceren. Er waren weliswaar stukken uit de deurpost en gaten in de deur, maar verder was hij niet gekomen. De recherche ontdekte nog op andere plaatsen van het huis ‚braak‘, maar dat had tot niets geleid. Zou hij misschien toch nog gestoord zijn? Of misschien heeft hij iets bij de buren gehoord, wie weet. Als ik dan na een vlugge autorit op een keukenstoel zit uit te blazen en als ik dan die verwoeste sloten zie en dat afgebrokkelde hout, denk ik: „Hoe durft zo’n kerel dat! (Ik neem aan dat het geen vrouw is) Je zult toch maar aan zo’n achterdeur staan met je breekijzer in je hand en dan maar zo zacht mogelijk wrikken en kraken, telkens luisterend en om je heen kijkend of je niets verdachts ziet of hoort. Dat we weg waren wist hij natuurlijk. Een garage is er niet en de auto bij het huis was weg. En dan… als het donker wordt, langs de spoorlijn sluipen, een bruggetje over en gauw…gauw. Hij moet voorwerpen hebben, die hij in zijn zak kan steken, ‚t liefst kostbare dingen. Ik kijk de keuken rond. Neen, hier is niks te halen of ‚t moest het koffiezetapparaat zijn. Je moet maar geld nodig hebben. En dan die deur, die maar niet open gaat. Dan die openslaande deuren buiten maar geprobeerd. Maar dan staat hij buiten, dan is hij kwetsbaarder. Totdat hij ‚t opgeeft. „Jullie hebben geluk gehad“, zegt de politie, „‚t moet een sterk slot geweest zijn naar de hal“. Maar die inbreker is verder gegaan, hoor ik later. Sluipend en loerend achter de huizen langs. Hij moet vandaag nog geld hebben. Hij kan immers niet zonder! Ik kijk naar de stoel, waarop ik zit. Die heeft hij verplaatst om bij het slot te komen. En ineens krijg ik diep medelijden met zo’n jongen, misschien met zo’n man. Zijn moeder is net als andere moeders oneindig gelukkig met hem geweest, toen hij geboren werd. Maar hoe is zo’n leven verder gegaan? Ik weet het niet. Ik zou een heleboel meer van zo’n jongen willen weten en dan zou ik heb misschien kunnen vergeven. Kon ik hem maar helpen. Als ik het m’n man vertel, zegt hij: “ Doe dan als die mensen, die een briefje van honderd op tafel legden met het verzoek niets kapot te maken“. Buiten zie ik de timmerman z’n bak met instrumenten neerzetten. „We zullen vanavond dat buitenslot nog repareren, mevrouw. Dan hebt u een rustige nacht“. En naar die kapotte deuren kijkend: „Nou, nou, je zou die kerel toch wat, hè. En dat allemaal voor niks gelukkig. Ze moesten …….“. Maar ik zie in gedachten die rondloerende, vluchtende knaap. Hij moet verder, hij moet immers geld hebben, het kan niet anders. Verschrikkelijk!“
Nr. 74. Terug naar Inhoud

1 April
Rustig zat de beheerder van de benzinepomp z’n krantje te lezen, toen een aardig meisje stopte. Hij kende haar wel, ‚t was een goede klant. „Meneer, meneer“, riep ze door het raampje, „verkoopt u ook een druppeltje benzine en wat kost dat?“ De man, denkend, dat ze misschien een vlekje uit haar mantel of broek moest verwijderen, zei heel vriendelijk: „Voor u, juffrouw, natuurlijk niets“. „Druppelt u mijn tank dan maar vol, alstublieft“, riep ze. Ze gaf gas en verdween. Nog even draaide ze haar hoofd om en riep zo hard ze kon om de motor te overstemmen: „1 April“. Verbouwereerd bleef de man staan, maar hij was voor vandaag gewaarschuwd.
Nr. 75. 26 Juni 1984.  Terug naar Inhoud

Kampeerders
Een telefoontje van onze kleindochter: „Mogen we bij U een paar dagen op Uw grasveld kamperen, Oma? U zult heus geen last van ons hebben. We doen alles zelf en we brengen alles mee, slaapzakken, eten. De tent opzetten kunnen we ook zelf. Misschien ’s avonds bij U een hapje warm eten, want we mogen het butagasstelletje van mamma niet meenemen. We willen fietstochten maken in de omgeving en naar de kinderboerderij dicht bij U. Mag het oma? We zouden het echt fijn vinden“. In de loop van de middag kwamen ze aangefietst, gepakt en gezakt. Onderweg hadden ze een meeuwtje gevonden, dat niet vliegen kon. In Bettys fietsmandje zat het vogeltje, ingepakt in een T-shirt. Het keek vinnig uit zijn oogjes en pikte naar m’n uitgestoken vinger. Eerst werd een emaille teil (die nog net niet met het grof vuil was verdwenen) met water gevuld en daar werd ons meeuwtje in gezet. Toen kwam de tent aan de beurt. In de keuken werden de alikruiken, die ze onderweg geraapt hadden, gekookt en met een speld uit hun omhulsel gehaald. Die alikruiken stopten ze in het bekje van de meeuw, die ze gulzig doorslikte. Dan zetten ze het diertje, nu netjes ingepakt in een dweil van oma, op het gras in het zonnetje. Zijn pootjes weigerden dienst, maar hij leek heel tevreden te zijn met zijn verzorging. Van tijd tot tijd werd hij weer in de teil gezet. ’s Avonds verdwenen ze, nadat ze gedrieën nog even TV gekeken hadden (de meeuw genoot er kennelijk ook van), in de tent, met tussen hen in, in ‚t fietsmandje, de meeuw, die ze ondertussen de naam ‚Pietje‘ gegeven hadden. De sleutel onder de vuilnisbak zou in geval van nood gebruikt mogen worden. Een kwartier later stonden ze in pyjama voor onze neus. ‚t Vriendinnetje moest zo nodig en ze durfde niet alleen. ’s Morgens tegen een uur of 8 hoorde ik ze achter het huis in de schuur. Ze waren zich onder de kraan aan het wassen. Hun gesmeerde boterhammen stonden klaar in de keuken. Jammer, ze hadden helemaal vergeten brood te kopen! (Had je niet moeten doen, zei m’n man, maar ….) Ze hadden het heerlijk warm gehad onder de dekens, die ze bij oma uit de logeerkamer hadden gehaald. „En zijn jullie niet bang geweest, zo alleen in de tent“, vroeg ik, „Bang? Nee, helemaal niet. We hadden Pietje toch bij ons“, lachten ze. „U hebt toch vroeger ook gekampeerd, Oma?“ „Ja, maar niet op mijn twaalfde jaar“, zei ik. De andere dagen peddelden ze met Pietje tussen de tent en de kinderboerderij. Die meneer had gevraagd of ze niet een beetje konden helpen om de dieren te verzorgen. Ze kamden de paardjes en deden allerlei hand- en spandiensten. De meneer, daarentegen, gaf raad, hoe ze met Pietje moesten omgaan. Van hun geplande fietstochten kwam niets meer. Toen ze na een paar dagen gepakt en gezakt weg reden, Pietje monterder dan voorheen in ‚t fietsmandje voorop, riepen ze ons nog toe: „Dank U wel hoor Opa en Oma, ook uit naam van Pietje“. De ‚rommeltjes‘ die ze gemaakt hadden werden door ons zorgvuldig verwijderd. De keuken werd gesopt. Ineens verscheen m’n man voor me met een groot wit papieren bord, waarop hij in zwarte letters had geschreven: Vol. „Wat hebben we nou“, zei ik. „Dat hang ik aan het hek“, zei hij, „wie weet hoeveel kampeerders we hier anders nog krijgen. Vanaf vandaag stop ik met m’n mini-camping bedrijf“.
Nr. 76. Terug naar Inhoud

De Bouwvakker
Ik heb altijd het grootste ontzag voor mensen, die zo maar, zonder dat ze aan het dwalen raken, de grote stad in rijden en dan prachtig op de aangegeven plaats aankomen. Dat is mij en m’n man niet gegund. Wij mijden dan ook de steden, wat tegenwoordig zeer wel mogelijk is, omdat alle snelwegen er omheen gaan. Maar nu hadden goede vrienden ons gezegd, dat wij nu maar eens naar hen moesten komen, zij kwamen hier altijd maar, en heus, ze woonden wel midden in de stad, maar ‚t was best te doen. In ‚t begin hadden we daar geen oren naar, maar enfin, we zouden het toch eens wagen. ‚t Was erg gemakkelijk te vinden, zeiden ze en ze legden uit: „Kijk, jullie komen van de snelweg. Je verlaat die, als je het bord met de naam van onze stad ziet“. We knikten. „Je gaat dan steeds recht door, je kunt trouwens niet anders. Dan zie je weer een bord met de naam van de stad, maar die afslag neem je niet. Je blijft recht uit rijden. En dan moet je geweldig goed letten op een enorm groot reclamebord, waar ‚de Bouwvakker‘ op staat. Daar even verder neem je de afslag naar rechts. Je moet dan steeds op de twee torens aanrijden, die je in de verte ziet. En daar even voor zie je met grote letters onze straatnaam staan“. Ja, nu moesten we het maar eens proberen. ‚t Was ons nu zo duidelijk uitgelegd. Op de afgesproken datum gingen we er heen. ’s Ochtends hadden we opgebeld, dat we na een uurtje bij hen zouden zijn. „En let vooral op die Bouwvakker, hoor, want daar moet je de oprit af“. Alles ging perfect, alles klopte. Maar toen we aan het rechtuit rijden waren, zouden we aan de rechterkant die ‚Bouwvakker‘ moeten zien. Maar hoe we ook speurden, geen ‚Bouwvakker‘. „Waar blijft ie nou“, zei m’n man, ook speurend naar rechts, „Zijn we er soms al voorbij?“ „‚t Kan niet“, zei ik, „‚t moet een bord van drie bij twee zijn. Dat moet je toch zien! En daar in de verte zijn die torens, kijk, daar gaat een afrit en dan een wagen op de torens aan. Zou je niet?“ „Nee“, zei m’n man, „eerst de ‚Bouwvakker‘. Geduld maar“. „Maar nu is het te gek“, zei ik na een minuut of 5. „Die torens liggen achter onze rug. Hoe kan dat nou? Vooruit, ga maar ergens een afrit af, anders belanden we ik weet niet waar“. We waren dan ook ergens ‚ik weet niet waar‘ beland. Een aardige meneer (hij moest toch onze kant op) is achter in de auto gestapt en heeft ons gebracht tot bij de twee torens en toen stonden we na enige ogenblikken bij onze ongeruste vrienden voor de deur. „Maar die Bouwvakker, ik begrijp er niets van“, zei onze vriend, „dat je dat bord niet hebt gezien“. In diezelfde week werden we door hen opgebeld: „Zeg ik moet je even zeggen dat de Bouwvakker of failliet, of verhuisd is. Jullie konden het echt niet helpen hoor en wij ook niet. Het bord was weg. Een volgende keer komen wij wel weer bij jullie, hoor! Dag!“ 
Die ‚Bouwvakker‘ toch.

Nr. 77. Terug naar Inhoud

De Feministe
Het is al heel wat jaren geleden, dat ik een ‚toertje‘ ging maken met een bejaarde dame in een invalidenwagentje. Het was voor mij een zwaar karwij (die wagentjes waren toen nog niet zo modern als nu), maar ik zou het niet graag een week overslaan, want we genoten er beiden zeer van. Was het mooi weer, dan zochten we het park op, waar we heerlijk op een bankje (zij in het karretje) konden praten en de meegebrachte versnaperingen opeten. „Wat hebben we het allemaal goed, hè mevrouw“, en dan wijzend op de moedertjes met de kinderwagens: „En die weten ook niks meer van het harde werken, dat je vroeger moest doen om fatsoenlijk in het leven te blijven. Ik wilde ook wel eens graag met m’n kinderen er op uit zo door de week als het mooi weer was, maar m’n man wilde daar niet van horen: ‚een vrouw hoort thuis aan de wastobbe‘, zei hij dan, ‚ze moet niet als een dame willen leven‘. Ik hoorde dat maar aan, maar binnen in me smeedde ik vaak ‚t een of ‚t andere plannetje en als hij dan vroeg op zijn werk moest zijn, nam ik de benen met m’n drie kinderen (twee in de wagen en één er naast) en dan liepen we uren door de duinen. Wat genoot ik daarvan. Ik zorgde wel op tijd thuis te zijn voor het eten. Maar je hebt overal je verklikkers, ook in onze straat. En toen ik op een mooie morgen naar het schuurtje liep om de kinderwagen te halen, stond hij daar met drie wielen. Een was er af gehaald en dat wiel had hij in een kast gestopt, waarvan hij de sleutel in zijn zak had gestoken. Nooit ben ik zo kwaad geweest als toen, mevrouw! Heel mijn bangheid, of hoe je het ook noemen wil, was in één klap voor hem verdwenen. Ik voelde me een heel ander mens, toen ik hem ’s avonds opwachtte bij de deur. ‚Geef op die sleutel van die kast‘, schreeuwde ik, ‚en zet direct dat wiel er aan en als je me dat nog een keer lapt, ben ik zo door die deur verdwenen, waar jij nu door binnenkomt‘. Hij had z’n lesje geleerd, mevrouw. Hij begreep, dat hij nu te ver was gegaan. We kenden dat moeilijke woord nog niet, U weet wel, waar nu zo veel vrouwen mee schermen“. „‚t Feminisme“, hielp ik haar. „Ja, zo iets“, zei ze, „maar ik wist toen toch ook al, dat ik niet altijd ‚ja‘ wou knikken. Maar later heeft hij toch z’n fouten wel ingezien en we zijn nog 53 jaar goed met elkaar getrouwd geweest. Och mevrouw, ‚t is ook, wat ik altijd tegen m’n kinderen zeg, als ze met klachten komen: ‚In ‚t huwelijk moet je altijd veel geven en zo weinig mogelijk nemen. Dan blijf je de beste maatjes met je man en kinderen. Maar ‚t voornaamste is, dat je jezelf blijft.
Nr. 78. Terug naar Inhoud

Biologie

Vannacht had ik een droom. Ik liep langs het varkenshok naar de wei achter het huis. Waar het pad ophield, stonden er tussen de klei en de stenen prachtige helgele bloempjes met diep ingesneden zilverachtige bladeren: ‚Zilverschoon‘ heten ze. ‚t Was geloof ik de enige naam, die mijn vader van ‚onkruid‘ kende. Wat op zijn akker stond, daar wist hij alles van. Wat de beste granen waren … , maar van onkruid? Nee, dat moest zo gauw mogelijk weg. Ik zette een stokje bij de plantjes, en telkens als ik uit school kwam, ging ik er naar kijken.
Verder ging mijn droom niet. En ineens realiseerde ik het me, klaarwakker, hoe verdrietig ik het vond, dat een paar dagen later de plantjes vertrapt waren. Het stokje lag er gebroken bij. Een diep spoor van een mestkruiwagen had ravage aangericht. Ik zocht andere bloemetjes rondom ‚t huis en in de wei, langs de sloot. Ik zou daar iets van willen weten, de naam bij voorbeeld, maar niemand hielp me daarmee. Zelfs de onderwijzer, waar ik het eens heel schuchter aan vroeg, fronste geleerd zijn wenkbrauwen. Hij zou het nazoeken, maar ik hoorde er nooit iets meer van. Wat zou ik graag dat boek eens in mijn handen gehad hebben, maar zo iets durfde je toch nooit aan je meester te vragen! Een nichtje uit Rotterdam vertelde me, dat ze ‚biologie‘ op school had en dat ze met ‚meneer‘ wel eens naar een park gingen. Ze kregen ook een cijfer voor dat vak. Maar op onze school bestonden noch niet eens rapporten. Maar toen ik op mijn veertiende op een ’normaalschool‘ kwam, was daar een oude leraar, die probeerde ons, zo veel hij kon van de natuur bij te brengen. Ik spaarde een tweede hands ‚Henkels‘ bij elkaar en dan maar zoeken, zoeken. En wat een triomf als je eindelijk de naam wist. Wat heb ik dat jaar geleerd en genoten. Zijn opvolger tapte uit een heel ander vaatje. Die hield meer van zwevende ribben en halswervels en hartkleppen. Ook biologie, maar bloemen en planten, nee, die stonden niet in zijn belangstelling. En nu zag ik deze week op de TV een meneer, die in zijn jeugd ook nooit gehoord had over ‚biologie‘, maar die later de prachtigste boeken maakte over wilde orchideeën. Ik herkende ze aan de mooie kleuren. Ik moet beslist daar geweest zijn waar hij ze getekend had. Ik heb ze daar gezien en geroken, zittend op mijn knieën en ik hoorde mijn man nog roepen: „Denk er aan, niet plukken hoor!“. Wat kende hij mij op dit gebied nog slecht. Ik benijd toch wel een beetje de jeugd van tegenwoordig, die nu zo veel meer mogelijkheden heeft om zich in de natuur te verdiepen. Ik gun ze het van harte. Ik heb alleen nog een wens: ik hoop dat een van mij kleinkinderen nog een stukje ‚gen‘ van mij geërfd heeft, waarin ik me zelf herken.

Nr. 79. 15 Januari 1985. Terug naar Inhoud

Met twee woorden spreken

Vorige week had ik mijn jongste kleinzoon op bezoek. Ik houd hele gesprekken met hem. Hij begrijpt alles, maar zelf praat hij nog heel weinig. ‚t Blijft bij ‚ja‘ en ’nee‘. Deze keer probeerde ik hem wat beleefdheid bij te brengen. „Henkje“, zei ik, „als je antwoordt, moet je met twee woorden spreken. Dat vindt oma prettiger. Je moet zeggen ‚Ja Oma‘ of ‚Nee, Oma‘. Even keek hij me met zijn grote ogen aan en zei toen: „Dank U Wel – dat zijn er drie“, en sloeg toen de bladzij van zijn boek om.
Nr. 80. 15 Januari 1985. Terug naar Inhoud

Het Servies

Toen ik zo even een reclamefolder in de bus kreeg, zag ik op de voorpagina een prachtig 31-delig, porseleinen thee-, eet- en ontbijtservies afgebeeld. Het droeg de naam ‚rozengeur‘. Ik moest er telkens weer naar kijken, hoe natuurgetrouw die roosjes en die blaadjes getekend waren. Gek, naar zo’n servies heb ik nu altijd verlangd. Om ’s morgens van zo’n bordje je crackertje te eten en je thee te drinken uit zo’n kopje! Ik denk dat mijn ochtendhumeur zo verdwenen zou zijn. En wat zouden die diepe en platte borden mooi uitkomen op mijn witte damasten tafellaken. Toen we gingen trouwen was zo een servies één van mijn grote wensen. Het hoorde er in die tijd bij, hoe uitgebreider, hoe mooier. ‚t Zou een cadeau worden samen van enkele familieleden. De keuze was door mij al gemaakt. Ik had het zien staan in ons stadje. Maar toen kwam mijn a.s. man met zijn bezwaren. Zouden al die roosjes en blaadjes niet gauw vervelen? Nee, dat gouden randje daar, met er evenwijdig aan dat groen, dat leek hem toch beter. De winkeljuffrouw deelde zijn mening. Ja, dit was wel veel ‚chiquer‘ zei ze. Ze was nu helemaal op de hand van mijn man. In wendde noch een poging aan om de randjes in roosjes te veranderen, door te zeggen, dat mijn keuze toch goedkoper was. Maar ik kreeg geen voet aan de grond. „Maar jouw stem is doorslaggevend hoor“, zei mijn man noch, „wil je persé die roosjes, dan vind ik het ook goed“ En toen dacht ik: Laat ik hem nu nog maar eens zijn zin geven. Toen mijn moeder op onze huwelijksdag de cadeautafel bekeek, zei ze, wijzend op het servies: „Ik dacht, dat jij altijd zo van bloemetjes hield en wat zie ik nou?“. „Och“, zei ik, „hij vond dit zo mooi. Maar ik heb er nu al spijt van. Misschien later, als alles gebroken is“. Maar ‚t bloemetjesservies is er nooit gekomen. Nog steeds eten we en drinken we uit de resten van mijn 72-delig trouwservies.

Nr. 81. 24 Maart 1985. Terug naar Inhoud

Zondagavondstemming

‚t Is zondagavond. Ik ben in de keuken en doe m’n afwas. Daarna ruim ik op. Wat was vroeger zo’n zondag heel anders dan nu. ‚t Begon ’s morgens l bij het opstaan. Je zondagse kleren had je moeder de vorige avond al voor je klaar gelegd. Op zondagmorgen ontbeten we met zijn allen. Geen laatkomers of uitslapers, dat was er niet bij. Soms gingen we naar de kerk, e moesten niet, maar we mochten. Het gelui van die zware kerkklok imponeerde me zeer. ’s Middags werd er ‚makkelijk‘ gegeten, sop of rijst met stokvis. Dat laatste vond ik vreselijk. Ik en mijn jongste zus kregen dan rijst met krenten, boter en bruine suiker. Moeder had weinig afwas, er werd niet gehandwerkt. De rust overheerste op zo’n dag. ’s Middags was er zondagschool en dan kwam de zondagavond. Onder de ouderwetse schouw stond een ketel met chocolademelk. Ieder mocht er uit nemen zo veel hij wou. Op een schaal lagen voor ieder twee lange beschuitjes. Soms was het nog te vroeg voor de petroleumlamp en dan was het vader, die altijd wat van ‚vroeger‘ wist te vertellen. Maar als het dan steeds donkerder werd hielden we de ‚blinden‘ nog open en dan zagen we hoe het licht van de enkele lantaarn steeds helderder weerkaatste op de straat. En dan was het altijd mijn moeder, die één van haar verzen, die ze op de zangvereniging had geleerd, begon te zingen. „Vriend ik ben tevreden“, was haar lievelingslied. Ze bracht het met veel ‚draaitjes‘ ten gehore en wij vielen haar bij. Later kwamen de spelletjes. Zo’n avond vloog om. Saai? Ja, dat zouden ze er tegenwoordig wel van vinden, dacht ik, zo zonder TV of pop muziek. Maar, dacht ik toen, zouden mijn kinderen hun zondagavonden thuis zo leuk gevonden hebben? We zongen nooit en vaak zaten ze op hun eigen kamer. Ineens begon ik aan onze opvoeding te twijfelen. En dan gaat de telefoon. Ik hoor mijn man zeggen: „Ben jij het, Kees?“. En als ik de meeluisteraar pak, hoor ik hem zeggen: „Ja, voor ik naar bed ga, (‚t is hier twee en een half uur later dan bij jullie) wou ik jullie nog even welterusten wensen. J, alles gaat goed hoor. Bij jullie ook? Ik wilde alleen jullie stemmen eens horen“. En dan zegt de stem, die van duizenden kilometers ver weg komt: „Over een maand ben ik weer thuis, hoor, en vader, je mot me nog altijd dat ouderwetse tric-trac spel leren. Begin alvast maar met moeder te oefenen. Dag hoor! Doei.

Nr. 82. 20 Oktober 1985. Terug naar Inhoud

De Kersthaas

Het was een paar dagen voor kerstmis, toen ik op een avond de deur van ‚t huisje van mijn grootmoeder dichtsloeg. Ik moest me haasten, want om 6 uur werd er thuis gegeten. In de verte hoorde ik het geratel van wagenwielen op de kinderhoofdjes. Ik begreep het al. Het was die dag ‚klopjacht‘ geweest en nu kwam de kar met de buit er aan. In ‚t licht van de ene lantaarn op de hoek, zag ik de hazen schommelen aan de stang, die boven de kar was aangebracht. Ze hingen er in een lange rij. Ik begon te tellen, maar op eens stokte mijn adem. Zag ik het goed? Viel er daar niet een van de haak op de grond? Paard en kar sjokten verder en toen zag ik midden op de straat het donkere lichaam van een haas. Vlug liep ik er heen, sleurde hem aan de poten naar de deur van grootmoeder en riep: „Grootmoeder, grootmoeder, kijk eens wat ik hier heb?“ Verbaasd kwam ze aanlopen. ‚Ik had de deur achter me dicht gedaan. Er was niemand op straat. Niemand had het gezien. „Maar dat mag niet, kind“, zei ze, „die is van de ambachtsheer. Die moet je daar naar toe brengen. Die is van de klopjacht“. En toen vertelde ik grootmoeder, wat ik gisteren van vader gehoord had. Ook hij pachtte land van de ambachtsheer. En als dan de grote klopjacht geweest was, werden de ‚overschot‘ hazen uitgedeeld aan de pachtboeren. Maar de jachtopziener had dan wel een grote vinger in de pap en deze was niet zo erg op de hand van vader. Met de haas in een rieten hengselmand ging ik huiswaarts. ‚t Was een zwaar karwei. Toen ik puffend de mand midden in de kamer neerzette en de doek wegtrok, zei ik, „En die is nu eens voor ons“. Allen stonden verstomd te kijken. „Mag dat nu wel“, zei mijn moeder eindelijk. Maar mijn vader zei: „We hebben er l in geen drie jaar een gehad en nu moeten jullie allemaal eens goed naar die haas kijken. Hij is zo dik en vet van mijn klaver en graan, die hij lekkertjes op mijn land opgegeten heeft. Ik durf het best aan, hoor vrouw!“ En zo aten we die kerst heerlijk hazenpeper, zonder dat een van ons gewetenswroeging had. We hadden hem op een bijzondere manier gekregen, maar hij smaakte er ons niet minder door.

Nr. 83. Januari 1986. Terug naar Inhoud

Het portret

Samen liepen we langzaam de hellende laan op. We zouden boodschappen doen in ‚t dorp. In de tuinen zagen we de groene puntjes van de bollen al uit de grond komen. Plotseling bleef ik staan. Onder een kaal bosje, lag een grote ouderwetse foto, die op een stevig bruin karton was geplakt. „Kijk“, zei ik tegen m’n man, „een familieportret. Wat erg, hè, dat je daar dan op het laatst terecht komt“. Ik boog me over het lage muurtje, maar ik kon er niet bij. Toen greep ik de stok van mijn man, haalde de foto met enkele trekken naar mij toe en stopte hem in mijn boodschappentas. Thuis maakte ik hem wat schoon. Hij moet daar niet eens lang gelegen hebben. De gezichten keken me nog fris aan. Middenin op een stoel zat een oude heer in een zwart pak met een hoge opstaande boord en op zijn buik een gouden horlogeketting. Aan weerszijden stonden twee in matrozenpakken gestoken jongetjes, zo tussen de 6 en 10 jaar. Eén ervan legde zijn hand op de knie van opa. Achter hem stonden twee opgeschoten knapen, één met ’schillerkraag‘ en één met boord en lefdoekje. „‚t Is een foto van begin 1900, zo aan de mensen te zien“, zei m’n man, „opa, omstuwd door zijn 6 kleinkinderen, allemaal jongens“. De trots straalde hem dan ook van zijn gezicht en ik hoorde hem denken: „Als oma dat nog eens had mogen beleven“. Wie zouden dat toch zijn en zouden ervan nog leven, vroegen we ons af. Een telg van dit geslacht had er waarschijnlijk de antieke lijst vanaf gehaald en de foto was tussen de zolderopruiming terecht gekomen. En toen de opkoper het ‚zootje‘ naar de vrachtwagen bracht, was het portret hem ontsnapt en door de wind in de tuin geblazen. En toen ik naar al die gezichten keek, kwam er toch een gevoel van ‚weemoed‘ over me. Wat zal mijn nageslacht doen met al die portretten, die nu nog zo mooi boven mijn dressoir hangen en op het bureau staan? Stel je voor dat je misschien in je eigen tuin terecht kwam, Ik keek nog een laatste keer naar die trotse opa en toen heb ik hem in duizend stukjes gescheurd en ik geloof, dat ik daarvoor toch wel de dank van die zeven mensen verdiend heb.

Nr. 84. 2 Februari 1986. Terug naar Inhoud

Het Sinterklaasfeest van Tante Hendrien

Tante Hendrien overleed toen ze negenentachtig was. Ze liet haar geld en haar spulletjes na aan onze kinderen, haar drie achterneven op wie ze dol was. Die aanvaardden het geld dankbaar, maar wisten met de spulletjes niet goed raad. De oudste was hypermodern ingericht; tante Hendriens inboedel paste daar niet bij. Nummer twee hield ven echt antiek, niet van alleen-maar-oud. En de jongste, och, die nam een kastje mee: handig voor het speelgoed van de kinderen, zei hij. Gelukkig ontfermde een liefdadigheidsinstelling zich over de rest – op die twee dozen na, die de jongste zolang bij ons op zolder stalde. Jaar in, jaar uit bleven die dozen op zolder in een vergeten hoekje staan, tot ik er genoeg van kreeg. Als de jongens er niet naar omkeken, zou ik het zaakje wel even opruimen .. Maar wie had kunnen vermoeden wat de dozen aan schatten bevatten! Beeldige kopjes, een prachtig theeblad, koektrommeltjes met afbeeldingen van de koninklijke familie van vele jaren her, en ga zo maar door. Ik genoot van elk stuk dat ik uitpakte. En toen kroeg ik een idee. Ik stalde alle spulletjes uit op de zolderkamer en poetste en wreef ze tot ze weer glommen en blonken. Nadat op het Sinterklaasfeest, dat we gezamenlijk vierden, het laatste pakje was uitgepakt, zei ik: „En nu nog het Sinterklaasfeest van tante Hendrien!“ – Verbaasd liepen ze achter me aan naar de zolderkamer. De deur ging open en… ze wisten niet wat ze zagen! De een ging met het theeblad weg, de tweede met een tinnen theepotje, de derde met de snoezige kopjes, en blij dat ze ermee waren! Na al die jaren hadden ze dan toch oog gekregen voor de schoonheid van de spulletjes die tante Hendrien haar leven lang gekoesterd had en zagen ze zich weer als kinderen in haar kleine huisje… Het was een Sinterklaasfeest om nooit te vergeten, dat Sinterklaasfeest van tante Hendrien!

Nr. 85. Margriet 48, 1986. Terug naar Inhoud

De PTT

De brief voor Zwitserland kon zo op de post, maar die aan m’n jarige nichtje (waar ik een tientje in wilde stoppen voor het bloemetje) moest nog open blijven. Ik zou even 25 fl. wisselen bij mijn vriendin, waarmee ik die morgen een afspraak had. Daar ging de telefoon. Ik begreep al wie het was, „Ja, ik kom“. Met twee brieven in mijn hand, de ene dicht en de andere open, waaromheen ik het briefje van 25 had gewikkeld, liep ik de deur uit. Mijn weg ging langs de brievenbus. Floep, die was alvast eg,,,, en toen stond ik met de Zwitserse brief in mijn hand. De ander was met 25 fl. er omheen in de gleuf voor ‚overige bestemmingen‘ verdwenen. Wat nu? Ik kon hier toch niet blijven staan tot de volgende lichting kwam? Mijn vriendin wist raad: opbellen naar het postkantoor. Neen, ze hadden hier geen sleutels van de bus. Probeer het bij het hoofdpostkantoor, hier is het telefoonnummer. Toen kwam er nog een vermaning: Maar mevrouw, u weet toch, dat u geen geld onaangetekend in een brief mag sluiten? Eigenlijk wist ik het wel, maar bij het hoofdpostkantoor stond me een aardige meneer te woord. Toen mijn relaas uit was, zei hij: „Toch vind ik het aardig van u, dat de mannen straks zo maar f 25 in de bus vinden zonder adres. Zeker voor al de ongemakken, die ze door de gladheid ondervonden hebben. Maar mevrouwtje, ik ben over 15 minuten bij u. Waar woont u en hoe is uw naam?“ Ik nam de wacht bij m’n hek en jawel, nog binnen de tijd zag ik de rode PTT wagen aankomen. Ik zag hem draaien voor de bus. „Bent u die mevrouw“, zei hij, toen ik aan kwam lopen. Boven in de bak lag het bankbiljet en daaronder de open brief. „Een pak van mijn hart“, zei ik, „wat een service, meneer“. „En wat moet u met deze“, zei hij, wijzend op de brief voor Zwitserland, die ik nog steeds in mijnhand hield. „En dat is voor een snoepje voor uw vrouw (kind?)“, zei ik. „Neem ik niet aan“, was z’n antwoord. „

Comments are closed.