Oma Vertelt (1)

JEUGDHERINNERINGEN

  • De barst in de ruit 9
  • De Jikkebuurtjes 10
  • Uit logeren 11
  • Het poppetje van vier cent 12
  • Vrachtrijder Piet 13
  • St. Nicolaas 14
  • Ons kinderkoor 15
  • Dubbele Boere Witte 16
  • Numansdorp 17
  • Russen 18-19
  • Rijst met bruine suiker 20
  • Een gelukkig jubeljaar 21
  • De geit 22
  • De klosjes garen van mijn grootmoeder 23
  • Oom Hendrik 24

ZELFSTANDIG

  • Werkeloos 27
  • Kookerwte 29
  • De laatste zoen 29

DE EERSTE 25 HUWELIJKSJAREN

  • In goed Frans  33
  • De sigaar  34
  • Bevrijding 35
  • De agent  37
  • 0, dat kamperen  38
  • Ons strafwerk  39
  • Het sleuteltje  40
  • Manneke Pies  41
  • De taartjes  42
  • Het schooletui  43
  • Pruimenjam  44

CARRIERE

  • Intermezzo  47

DE TWEEDE 25 HUWELIJKSJAREN

  • Mijn schoondochter  51
  • Punten sparen  52
  • Het badpak  53
  • Het museum van Betje Wolff  54
  • Een nacht als toen  55
  • De verrassing  56
  • Kleinkinderen  57
  • Gratis oliebollen  58
  • Mijn volkstuintje  59
  • Opruimen  60

GEDICHTEN

  • Aan Juffrouw Fleck  63
  • Voor m’n man  64

De barst in de ruit
Ik zat in de hoogste klas van de lagere school. Het liep tegen kerstmis en op een middag las de meester een verhaal voor van een familie die kerstavond vierde rondom een prachtige kerstboom. Vader had hem uit ‚t bos gehaald en de kinderen hadden hem met engeltjes en zilveren ballen mogen versieren. In m’n verbeelding zag ik de ballen blinken en de kaarsjes flikkeren. Wat zou ik dolgraag ook zo’n kerstboom hebben, dacht ik. Maar bij ons was er geen bos en we hadden ook geen kerstboompje in de tuin. Niemand had dat op ons dorp. Misschien kon je zo’n boom in de stad kopen. Maar waar zou ik het geld vandaan moeten halen? Totdat ik op een avond tussen licht en donker ineens een denneboom ontdekte in de hoek tussen de kerk en de toren. Ik moest een laantje door om erbij te komen. Ik had geluk, want onder aan de boom hing een half afgebroken tak. Overgelukkig liep ik het donkere laantje terug. Thuis zette ik hem in een grote bloempot met aarde en zie, nu kon ik beginnen. Van opgespaard zilverpapier en kleine aardappeltjes maakte ik zilveren ballen, niet te groot anders boog de tak te veel door. Van een karnemelkzeepdoosje maakte ik een kribje, beplakte het met zilverpapier, vulde het met fijn geknipt stro, maakte er een poppetje in en zette het geheel onder de kerstboom. Maar hoe moest ik aan kaarsjes komen? Die waren op ‚t dorp nauwelijks te koop. Maar m’n moeder gebruikte altijd een oude vergeelde kaars om haar witte mutsen te strijken. Die zette ik in de pot tegenover het kribje. De gehele familie begon er schik in te krijgen. Ik kreeg zelfs van mijn vader een dubbeltje om een paar mandarijntjes te kopen, die gingen ook in de kerstboom. Het gehele geval werd in de smalle houten vensterbank voor het raam gezet. En toen het kerstavond was mochten de blinden open blijven, de petroleumlamp werd uitgeblazen en bij het licht van die ene kaars zongen we de oude kerstliederen. Op de plattebuiskachel stond de ketel met chocolademelk en toen moeder ons een kopje inschonk hoorden we plotseling „krak“. De kaars had te dicht bij de ruit gestaan en nu was er een lelijke barst ingesprongen. „Gelukkig niet erg“ zei vader. „Hij houdt het nog wel een poosje.“

Toen ik na jaren nog even rond liep in de onttakelde kamer van m’n ouderlijk huis, viel mijn oog plotseling op de barst in de ruit. Ik zag mijn „kerstboom“ opeens daar weer staan en mijn vader, moeder en zusje, die uit volle borst het „Stille Nacht“ zongen. Nooit in m’n leven heb ik zo’n mooie kerstboom meer gehad.

(1) Terug naar inhoud
De Jikkebuurtjes

Als ik in deze tijd van het jaar de Floxen zie bloeien met hun uitbundige kleuren en hun eigenaardige geur, dan moet ik altijd denken aan dat kleine boerenvrouwtje, dat op ons dorp een paar huizen van ons af woonde. We noemden haar Jikkebure. Ze was altijd even vriendelijk voor ons. Vaak kregen we een zelfgebakken babbelaar van haar en als de Floxen bloeiden gaf ze ons een ruikertje bloemen mee voor de juffrouw van onze klas. Ze had maar een zelfde soort in haar tuintje staan, namelijk wit, met een donkerrood hartje, maar daar stonden er dan ook vele van. In dat tuintje stond een „schuurbankje“ en iedere middag na het eten schuurde ze daar haar potjes en pannetjes schoon. Op die tijd ging ik dan vaak naar school, zo ook op die dag in September. Ze riep me nog toe „wat is het warm he“, maar ik moest me haasten, want ik zou voor m’n moeder nog gauw een boodschap halen voor schooltijd. Toen ik terug kwam en langs ‚t hek van Jikkebure liep, zag ik tot m’n schrik dat ze achterover in de bloemen lag, de borstel in haar hand. „Wat doe je Jikke,“ riep ik „ben je gevallen?“ Maar ik kreeg geen antwoord. Ik zag het rode gezichtje met de witte kap, half bedekt met geknakte Floxen, ik rook de pittige geur. Ik rende om m’n moeder en toen ze bij haar neer hurkte en de Floxen op zij duwde, wist ik het ineens.

En nu staan er in onze tuin Floxen van alle kleuren, maar de mooiste kleur vind ik altijd nog die witte met dat rode hartje, die we bij ons thuis allemaal: „de Jikkebuurtjes“ noemen.

(2) Terug naar  inhoud
Uit logeren

Elf was ik toen ik mocht logeren bij Maatje, een vroegere hulp van Moeder, die na haar huwelijk in Vlissingen woonde. Voor de trein uit Goes vertrok, kreeg ik tal van goede raadgevingen: niet uit het raampje hangen, bij aankomst meteen een briefkaart schrijven en … vooral oppassen dat ik „mijn goud en zilver“ niet verloor. Dat moest ik zo af en toe maar tellen. Ik deed niet anders, tijdens de reis: rechterarmband, linkerarmband, ring, broche, halsketting, koffertje. Ik kwam gelukkig telkens tot zes, dus was ik niets kwijt. In Middelburg stond Maatje, een rasechte Zeeuwse, me op het perron op te wachten. Ze bewonderde uitbundig mijn jurk en mijn sieraden. Ze was net zo dol op opschik als moeder.

Maatje had alleen nog maar een baby, maar naast haar woonde een „Hollandse“ mevrouw met twee zoontjes van mijn leeftijd. Die belde al de andere dag in alle vroegte aan: of ik mee wilde naar het strand. En of! Strand had je bij ons niet. „Op een voorwaarde,“ zei ze „al die rommeltjes die je aan hebt, moet je thuis laten. Ik zou geen ogenblik rust hebben.“ En ze gaf me een doosje, gevoerd met blauw fluweel, voor de bloedkoralen ketting (die nog van moeders grootmoeder was geweest), de gouden broche met de Zeeuwse knoopjes (van oudtante) en mijn andere sieraden. Ontdaan van alle kostbaarheden huppelde ik die dag en de volgende dagen mee naar het strand. Heerlijk vond ik het, zo vrij te zijn en niet meer te hoeven tellen! En we mochten tot onze knieen het water in. We kregen een ijsco en er was geen wolkje aan de lucht. „Kind waar is al je goud en zilver?“ riep moeder verschrikt, toen, ze me weer van de trein haalde. Ik wees op mijn koffertje en vertelde van het mooie doosje dat ik van die mevrouw voor mijn rommeltjes gekregen had. „Rommeltjes!“ herhaalde moeder verontwaardigd en hoofdschuddend voegde ze eraan toe: „Zo’n Hollandse mevrouw weet niet wat echt is. Dat kun je ze niet kwalijk nemen. Dat weten ons Zeeuwen alleen maar…“

(3) Terug naar inhoud
Het poppetje van vier cent

Onze Kerstboomversiering zou naar de kinderen gaan. Ze moesten maar zien wet ze er nog van gebruiken konden. Wij namen toch geen boom meer. „Moet dat smoezelige mannetje er ook nog bij?“ vroeg mijn man, een verfomfaaid skiertje ophoudend. Ik pakte het aan. Zijn lijfje was van vergeeld crèpepapier, maar zijn oogjes glommen van pret boven zijn nog steeds rode wangetjes. Toen ik twaalf was had ik het in de stad gekocht, samen met een vriendinnetje. Vijfenzeventig cent had vader ons gegeven en daarmee gingen we naar de speelgoedwinkel in de steeg, waar poppen, serviesjes en tollen plaats hadden moeten maken voor Kerstversiersels. We kochten eerst kaarsjes – de houders kregen we er bij – en wat kleine ballen en slingers en telkens maakten we de rekening op. Toen we nog vier cent over hadden besloten we het witte mannetje met zijn gekke range „schaatsen“ te kopen. Het zou jaren duren voor ik van iemand hoorde: „He, dat skiertje zit er ook warmpjes bij!“

Elk jaar kreeg het mannetje een plaats in de kerstboom. Nu waren zijn stokjes afgebroken; aan zijn ene been bungelde nog een halve ski. Maar moest het weg? Ik kon het niet…

De dag voor de kerst werden we opgehaald door onze zoon. „Hoe vindt u de boom, oma?“ vroegen de kleinkinderen die ons tegemoet renden. „Prachtig,“ zei ik. „Die ballen en dat vogeltje zijn nog van u, he?“ „Ja… en waar is het mannetje?“ vroeg ik. „dat vuile poppetje bedoelt u? O, weggegooid…“ „Och,“ was het enige dat ik uit kon brengen. Maar mijn jongste kleindochter moet iets in mijn stem hebben gehoord. Haar had ik indertijd de geschiedenis van het mannetje verteld, toen het nog in onze kerstboom hing. Ze nam me bij de hand, bracht me naar de boom en wees: daar helemaal bovenin hing het mannetje. Met een zilverdraadje om zijn nek bungelde het aan een tak. „8ent u nou blij, oma?“ vroeg ze. „U houdt zo van hem he, en hij kostte maar vier cent.“ Even moest ik slikken. „Maar van jou houd ik nog veel meer,“ zei ik toen.

(4) Terug naar inhoud

Vrachtrijder Piet

In augustus hadden we drie weken vakantie. „Veel te lang,“ zei mijn vader. „Jullie vervelen je maar op den duur.“ Mijn moeder was anders. Ze was een vooruitstrevende boerenvrouw. Ze vond dat we in die vakantie er maar eens op uit moesten trekken, een ander dorp zien en andere mensen. Ze schreef naar een tante en oom van haar die een kleine 20 kilometer verder woonden op een dorp aan de Westerschelde, maar die wij nog nooit gezien hadden. Een verbinding tussen die 2 dorpen was er niet en fietsen bezaten we niet. Maar mijn moeder wist overal raad op. Ze schreef een briefkaart die ik wel 4x las voor ik hem in de bus duwde. Hij luidde als volgt: „Waarde oom en tante. Mijn vraag is, of mijn 2 dochtertjes bij U een weekje mogen komen logeren. Ik zal ze den a.s. dinsdag met vrachtrijder Piet meegeven en hoop ze den na een week in goede welstand terug te mogen ontvangen. We zullen maar aannemen, geen bericht, goed bericht. Met de hartelijke groeten van Uw nicht Keetje en familie.“ Mijn zusje en ik leefden in grote spanning of er toch niet een briefkaart terug zou komen, maar na een dag of vier wisten we dat alles in orde was. Mijn moeder bracht ons dinsdagsmiddags naar „de Tol“ waar de vrachtrijder langs zou komen. Eens per week vervoerde hij vrachtgoed en pakjes van de stad naar de dorpen, waarlangs hij zijn route had. We zagen de hoog opgestapelde wagen aankomen en we kregen een plaats op de bank naast Piet, vlak achter de bil van het paard. Eerst klepten de hoefijzers nog rustig op de weg, maar toen Piet met de zweep klapte werd de draf erin gezet. Bij onze eerste stopplaats werd een ledikant afgeladen dat nauwelijks door de deuropening van het arbeidershuisje kon. De vriendelijke vrouw bracht ons een babbelaar. Ze wilde wel graag weten waar we naar toe moesten. Telkens stopten we om „wat af te geven.“ De wagen werd hoe langer hoe leger. We mochten nu in de wagen gaan zitten, met onze rug tegen een baaltje suiker. “Hoe lang duurt het nog?“ vroegen we aan onze koetsier. „We zijn er zo'“ zij hij dan, „zingen jullie nog maar eens een liedje, den loopt het paard harder.“ Op een van de dorpen zagen we een school met de naam er bovenop. „Aloisiusschool“ las ik. „Wie is dat Piet?“ vroegen we. En Piet vertelde ons den zonder blikken of blozen, dat die school door die aardige meneer met die moeilijke naam gebouwd was. Hij had hem heel vroeger nog gekend, nu was hij dood, dacht hij. In „de Koekkoek“ hadden we onze laatste stopplaats en toen ging het op ons vakantieoord aan. Aan het begin van het dorp zagen we op een sokkel een mooi wit beeld tegen een groene achtergrond van bomen. Prachtig vonden we het! Nog meer witte beelden volgden. We waanden ons in sprookjesland. Een prachtige tuin, met een wit huis erin en een grote uitkijktoren. We waren er stil van geworden. En toen ineens de dorpsschool met op de muur een koperen plaat, waarop stond: Behandel de dieren met zachtheid, spaar de Vogels. En toen stopte de wagen. Een groepje dorpelingen stond hier te wachten om hun bestelde boodschappen af te halen. En ineens hoorden we een stem die zei: „Zijn jullie Jaantje en Mientje? Ik ben Betje. Ik draag jullie koffertje wel. Ga maar gauw mee naar huis, jullie zullen wel dorst hebben van die lange zit.“ En zo liepen we, een beetje onwennig door het dorp, waar we een week zouden blijven. Onze vakantie was nu echt begonnen!

(5) Terug naar inhoud
St. Nicolaas

M‘ n moeder was een „voorstander“ van St. Nicolaas, m‘ n vader een „tegenstander“. Hij vond, dat hij z’n kinderen niet mocht vertellen, dat er in de nacht van 5 december een zwarte man door de schoorsteen kroop die dan, zonder dat iemand het zag, snoep en cadeautjes in de gereedstaande mandjes legde. ‚t Zou wel komen, doordat op zijn dorp, in zijn jeugd, nooit over St. Nicolaas gerept werd, laat staan dat je als kind iets kreeg. M’n moeder daarentegen vond het heerlijk om haar kinderen op die dag te kunnen verwennen. Zij wist drommels goed, wat dat feest inhield, maar door geldgebrek konden ze daar thuis nooit iets aan „doen“. Daarom mochten we ieder jaar toch ons mandje zetten op het groene bankje, dat in die grote kille gang stond van dat boerenhuis. Als we dan die steile smalle trap opliepen, die van de gang naar de grote zolder ging, waar we sliepen, hoopten we toch weer, dat er ’s morgens een heleboel in die mandjes zou liggen. Ik was nog geen 6 jaar, maar geloofde al lang niet meer aan Sinterklaas. Dat kwam zo: als ik iets deed, wat mijn oudere zusjes niet zinden, zeiden deze steevast, ‚k zal het wel een aan Sinterklaas vertellen, dan krijg jij lekker niks, maar dan fluisterde toch wel een van de drie in m’n oor: „ze zegt maar wat hoor, ie bestaat toch helemaal niet!“ Eigenlijk vond ik het jammer dat hij niet bestond, want dat lekkers mocht toch echt niet aan mijn neus voorbij gaan. Maar dank zij m’n moeder, hadden die mandjes er toch nog ieder jaar gestaan. Maar dan de morgen van die 5de december, toen we weer eens met z’n vieren op onze blote voeten de trap afgleden en ieder z’n eigen mandje opzocht! Wat een heerlijkheid was het om daar een suikerbeest, een haarstrik en een knalroze suikergoed wiegje te vinden. En in dat wiegje lag een suikergoed popje met roze wangetjes en blauwe oogjes. Het was toegedekt met een wit suikergoed dekentje. Ik kon m’n geluk niet op. Zoiets had ik nooit verwacht. M’n zusjes kregen weer andere dingen. Maar onder in hun mandje lag een groot wit papier, …… waarop met grote inktletters stond: „Voor de laatste maal.“ Ha, da’s pappa’s hand,“ riep m’n oudste zusje. Maar het deerde ons geen van allen. We waren blij met onze cadeautjes – en later nou …. Mijn wiegje was te mooi om op te eten. Maanden stond het nog in de vensterbank tot de kat er tegen aansprong en het in gruzelementen op de harde vloer viel. „‚t Is niet zo erg,“ zei m’n moeder „‚t was zo beduimeld.“ Toen we ouder werden maakten we vele surprises voor elkaar. Zelfs vader had nu de smaak te pakken gekregen van Sinterklaas. Maar op iedere Sint Nicolaasavond, die er later nog volgde ontbrak nooit een heel groot pak in wit papier voor vader, waar met grote rode letters op stond: Voor de laatste maal!

(6) Terug naar inhoud
Ons kinderkoor

M’n moeder hield van zingen. ‚k Geloof niet, dat er ook maar één dag voorbij ging, zonder dat moeders stem door ‚t huis klonk. Al jong zong ik alle liedjes mee. Van één daarvan ken ik nog alle coupletten, het eerste luidde:

Vriend ik ben tevreden
‚t Ga mij zo het wil,
In mijn kleine woning
Leef ik blij en stil.
Menig mens heeft alles
Wat hij wenst op aard.
Maar ik ben tevreden
Dat is schatten waard.

Ik zong het samen met moeder, met de nodige draaien en uithalen, zo had ze het immers ook op haar „zangschool“ geleerd. In het tweede couplet luidden de laatste regels „maar ik kan ontberen, dat is schatten waard“. Als ik er nu bij na denk, lekker bij de CV en de TV gezeten begrijp ik pas goed, wat moeder heeft moeten „ontberen“. Ze had geen waterleiding, ieder emmertje moest buiten uit de regenbak gehaald worden, één olielamp in ‚t hele huis, die soms afschuwelijk kon walmen, een „looplampje“ om mee naar bed te gaan. In de woonkamer stond een „buiskachel“, die voor de warmte moest zorgen en waarop gekookt werd. In de winter waren er dagen, dat de bloemen niet van de ruiten „gestookt“ konden worden. We sliepen op een grote zolder, waar je de wind door het dak voelde waaien. Misschien kwam het daardoor, dat we nooit verkouden werden, we waren immers zo gehard. Op die zolder lagen grote hopen appels. Als je daar in ‚t donker terecht kwam, rolden ze naar alle hoeken. ‚k Hoor nu nog het gerommel! We zochten de gerimpelde er tussenuit, die waren het zoetst en we aten ze onder de dekens op. We waren gelukkige kinderen, die de dingen namen zoals ze kwamen en we zongen ons hoogste lied. Toen er dan ook een kinderkoor op ons dorp werd opgericht, waren wij de eersten die erheen mochten. Met een stuiver in onze hand gingen we naar de oude bewaarschool, waar geoefend werd. Of je nu zingen kon, ja of nee, dat kwam er niet op aan, die stuiver, die moest je kunnen betalen en dat was niet bij ieder kind het geval. Het zangboekje, met 24 liedjes, kostte ook nog 45 cent. Onze dirigent (die dit vak in zijn avonduren uitoefende) zag kans om ze ons alle 24 binnen het jaar te leren en dan nog wel 2 stemmig. De titel van één van die liedjes is me altijd bijgebleven nl. „Op ‚t kerkhof“. En toen we dan ook dat versje aanhieven op een verjaardagsfeestje van een vriendinnetje, zagen we plotseling de moeder in tranen uitbarsten. Ons gezang stierf weg en het werd doodstil aan tafel, totdat de moeder, nadat ze haar neus had gesnoten zelf het „Lang zal ze leven“ inzette. Voordien hadden me de woorden van dat liedje niets gedaan. Maar ’s avonds, op bed, heb ik ze langzaam in mezelf opgezegd, kinderen die met hun vader het graf van moeder bezoeken. Deze „smartlap“ had die moeder van m’n vriendin aan ‚t huilen gebracht. Ja, onze kinderzieltjes werden in die tijd niet ontzien. We zijn er goed doorgekomen gelukkig. Dank zij onze blijde jeugd, waardoor we heel wat schokken konden opvangen.

Noot:    Tot groot verdriet van de auteur van dit verhaal is de enige muzikale daad van haar oudste zoon het „vloeren“ van een pianolerares geweest.

(7) Terug naar inhoud
Dubbele Boere Witte

Het was op een zondagmiddag dat we achter grootvader aan, het paadje opliepen dat naar de tuin van de dominee ging. Grootvader met een emmertje „afval“ voor de kippen. Dominee had hem gevraagd, om de tijd dat ze met vakantie waren, voor de dieren te zorgen en grootvader, een trouw volgeling van hem, voldeed daar graag aan. Nu wisten we, dat er in die tuin, een pruimeboom stond, waar om deze tijd heerlijke rijpe pruimen aanhingen. We wisten zelfs de naam ervan: Dubbele Boere Witte. En ja hoor, grootvader hield stil bij die boom, met laaghangende takken met grote gele pruimen. Hij zei: „Meisjes, jullie mogen alles oprapen wat er onder ligt, maar denk eraan, niet plukken, want jullie weten, die pruimen zijn van de dominee en als hij thuis komt mag hij geen lege boom vinden. Ik loop even door naar ‚t kippenhok, tot straks.“ en daar stonden m’n zus en ik dan. We zochten en zochten, maar ‚t viel erg tegen. Wat aangevreten pruimen door de wespen, half rotte, een enkele gave, die we dan ook direkt opaten, maar de oogst was schraal. En toen keek ik naar boven en zei tegen m’n zus: „Durf jij aan zo’n tak te schudden?“ „We mochten niet plukken, heeft grootvader gezegd“, zei mijn zus. „Schudden is toch geen plukken,“ zei ik toen weer, „en jij kunt er beter bij“. Ze nam een klein sprongetje, stak haar hand uit en schudde… schudde… Een regen van pruimen kwam op onze hoofden neer. Toen sprong ze nog naar een andere tak. De grond lag bezaaid met pruimen. Ik propte m’n zak vol, die ik onder mijn jurk droeg. Die zat met linten rond mijn middel gesnoerd. „Grootvader“, zei mijn zusje opeens. Ik trok snel mijn jurk naar beneden. Met nog een paar in onze hand, liepen we achter grootvader aan. Grootmoeder wachtte ons met de thee. Ik moest een sprongetje nemen om op de hoge stoel bij de tafel te komen. De zware zak slingerde om mijn lijf en ineens voelde ik het. Ik zat op de volle zak met pruimen. M’n zusje zag mijn angstige gezicht. Toen we opstonden voelde ik het sap langs mijn benen lopen. Mijn zondagse jurk was helemaal bruin. Wat schrok mijn moeder toen ze dit alles zag. Maar vader zei: „Die pruimen waren er toch wel afgevallen voor de dominee thuiskwam.“ En in het najaar plantte hij 2 dubbele boere witte in onze tuin, voor over 2 jaar zei hij, dan kunnen jullie je buik rond eten!

(8) Terug naar inhoud

Numansdorp

A1s we op weg naar Zeeland de afslag Numansdorp passeren, kijkt mijn man me lachend aan. Hij weet hoe ’n grote rol dat dorp in mijn jeugd heeft gespeeld. Mijn vriendin en ik zaten in de derde klas, toen we bevriend raakten met een meisje uit de vierde. Ze droeg mooiere kleren dan wij, dorpskinderen, en ze praatte „Hollands“, maar hoe kon het anders? Haar moeder kwam van Numansdorp! Vaak vertelde ze over dat dorp, dat zo anders was dan het onze. Ook bij haar thuis was het anders: er waren mooiere meubelen, er was zelfs een divan en haar moeder was een dáme met donkere japonnen en mooi opgemaakt haar. Heel wat anders dan onze moeders met hun Zeeuwse kappen! Wij aten babbelaars, zij -soms- bonbons. En op vakantie gingen wij nooit, want al onze familie woonde in de buurt. A1s zij weer eens op vakantie in Numansdorp was geweest, wachtten we in spanning op haar verhalen. Numansdorp was voor ons een soort Parijs, met prachtig verlichte winkels en huizen. Eens vroeg ik aan vader (die een jaar voor „meester“ had geleerd en die het dus weten kon) of Numansdorp een grote stad was. „Ik denk niet veel groter dan ons dorp,“ zei hij over zijn krant heen, maar ik geloofde hem niet. Waarom droeg zij dan nooit klompen, en liep ze in andere jurken dan wij? En waarom was het bij haar thuis niet als in onze boerenwoningen? O, als ze ons toch eens mee kon nemen naar dat Numansdorp van haar!

Jaren heb ik er van gedroomd, toen verwaterde onze vriendschap, maar de herinnering aan Numansdorp bleef. Nooit zag ik het dorp van dichtbij, altijd alleen maar uit de verte. A1s we erlangs komen, zeg ik vaak tegen mijn man: „Toch moet ik mijn Parijs-van-vroeger eens zien“ maar het komt er nooit van. Misschien omdat ik diep in mijn hart die illusie uit mijn kinderjaren niet kwijt wi1? Wie zal het zeggen?

(9) Terug naar inhoud

Russen

Ik liep met mijn tante gearmd naar haar huisje. Het zal zo eind april geweest zijn. Aan de ene kant van de weg stonden de kersebomen in bloei; aan de andere kant waren de pruimen bijna uitgebloeid.
Tante was uit de kerk even bij ons aangekomen en had mijn moeder bij het weggaan gevraagd of ik met haar mee mocht. Ik kon dan bij haar blijven slapen en de volgende morgen zou ze zorgen dat ik op tijd op school was. Het zou haar zondagavond zo bekorten, want nu ze pas weduwe was geworden, vielen de avonden haar erg lang. Ik hield veel van mijn tante en ik was trots op haar toen ik zo naast haar stapte. Aan haar rechter pols hing de zilveren beugeltas; haar handen rustten op haar schorteband. Ze zag er precies eender uit als alle boerenvrouwen van ons dorp maar in mijn ogen had ze iets voornaams. Ze kwam er ver bovenuit.
Bij het huisje aangekomen stak tante de sleutel in het slot en toen ze de klink oplichtte, kwam de vochtige lucht uit het gangetje ons al tegemoet. Ze pookte de kachel wat op en even later kon ze het kokende water uit de koperen ketel op de thee schenken. Ik vond die thee altijd veel te sterk maar tante hield daar nu eenmaal van. Uit de „spinne“ pakte ze de mooie blauwe kopjes, die alleen zondags gebruikt werden. In de mijne deed ze flink veel suiker en uit een trommeltje kreeg ik een lang beschuitje. De pot werd op de buiskachel gezet en met kleine slurpjes dronken we onze thee, telkens voorzichtig het beschuitje erin dopend. We hadden het tegelijk op. Moeie legde nog een beschuitje naast mijn kopje en zei: „Wat hebben we het toch goed, hè Joantje; wat kunnen we toch dankbaar zijn.“ Het werd al een beetje donker in de kamer, maar tante stak het licht nog niet op: ze moest zuinig zijn, dat wist ik wel. Ze gooide nog een klein schepje kolen op de kachel. „Zo is het wel genoeg voor vanavond“ zei ze. „Zet je voeten hier maar op; da’s lekker warm“. Ik zakte wat onderuit op mijn stoel om dichter bij de kachel te komen. Tante zat aan de andere kant.
„Hebt u hier altijd gewoond, tante?“ vroeg ik ineens. „Welnee, m’n kind“, zei ze, „toen ik zo oud was als jij woonde ik op een dorp hier vlak bij; hetzelfde dorp waar jouw vader ook is geboren. We woonden daar op een hofstee. Ik was een van de oudsten en je vader was op één na de jongste van de tien kinderen. Toen een vriend van mijn vader zijn vrouw had verloren, vroeg hij me of ik huishoudster bij hem wilde worden. Hij woonde op een ander dorp, maar was een veel grotere boer dan mijn vader. Ik was toen vijfentwintig en twee jaar later ben ik met hem getrouwd. Kinderen waren er niet; ineens was ik een grote boerin.
Elke dinsdag gingen we met de tilbury naar Goes, je oom Arjaan en ik. Dan namen we korven met boter en eieren mee, die we voor goed geld verkochten. Oom Arjaan ging naar de korenbeurs en daar verkocht hij de produkten van het land en zijn vee aan opkopers. We hadden het best met z’n tweeën en onze portemonnee werd steeds dikker. Maar Oom Arjaan was veel ouder dan ik en toen hij zeventig werd, hebben we heel de boel aan kant gedaan. Het was een grote boerenkoopdag, een heel feest voor de dorpelingen. Er stonden kraampjes op het hof en zelfs het rad van avontuur ontbrak niet. De hele inspan en alle beesten werden verkocht; het bracht een heleboel geld op. Oom Arjaan ging daarmee naar de stad, naar de bank. Daar zeiden ze hem dat hij voor het geld Russen moest kopen; die waren goed en gaven veel rente en daar zouden we
lekker van kunnen rentenieren. Dit huisje hadden we al, oom Arjaan had het indertijd voor zijn knecht gekocht. Toen alles verkocht was, ging de knecht naar een andere boer – een dorp verder – en wij trokken zolang in zijn huisje tot ons nieuwe huis klaar was. Het zou een heel mooie woning worden met aan weerszijden van de deur twee grote ramen.“
„Op een dag toen oom Arjaan weer eens op de bank kwam om wat geld op te halen, praatten ze daar plotseling heel raar over die Russen. Het zat niet goed, dat begreep hij wel. Maar als hij ze verkocht, zou hij er veel minder voor krijgen. Misschien kwam het nog goed; ze wisten het niet. Het was op een dinsdag – ik vergeet het nooit – dat ik hem zorgelijk zag terugkeren uit de stad. Hij zag lijkbleek en voor ik iets kon vragen, zei hij: „Maria, je moet niet schrikken. Ik zal het je maar zeggen: we zijn zo arm als de mieren. Die Russen zijn niets meer waard. Ze willen ze voor niks niemandal meer hebben“. Daarop zakte hij in zijn leunstoel, haalde zijn zakdoek uit zijn zak en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Even schreeuwde ik het uit, maar ik was toch gauw weer kalm. „We hebben toch op het ogenblik nog alles, Arjaan“, zei ik. „Dit is ons eigen huisje en dan hebben we nog een centje op de spaarbank. Als we helemaal niks meer hebben, zal Onze Lieve Heer er wel in voorzien.“ En dat is altijd gebeurd, Joantje. Nooit hebben we gebrek geleden. Je oom heeft nog twaalf jaar geleefd en is toen rustig gestorven.“
Het was nu helemaal donker geworden in de kamer; je zag alleen de pot van de kachel die rood
stond. Een lichtstraal van de straatlantaarn viel op tafel. Moei Maria snoot haar neus, nam
een lucifer uit het doosje waar ze steeds mee in haar handen zat en hield het vlammetje boven
het gaskousje. We knipperden met onze ogen toen het aanflapte; we hadden ook zolang in het
donker gezeten.
Onder het eten dacht ik nog steeds aan de Russen. Tante had gezegd dat het papieren waren. Hoe kon je daar nu arm of rijk door zijn? En ineens was het eruit: „Tante Maria, wat hebt u later met die Russen gedaan?“ Ik zag dat ze schrok; toen zei ze: „Die hebben we achter in een la van het bureau gelegd en we hebben er nooit meer naar gekeken.“ „Hoe zien ze er eigenlijk uit?“ vroeg ik nieuwsgierig. „Nou, ik zal ze je laten zien“, antwoorde moei Maria vinnig. Ze stak een sleutel in het slot van het bureau en trok ergens een deurtje open. Plotseling greep ze met beide handen woest een stapel waardepapieren vast en gooide die boven op mijn hoofd. „Hier, hier zijn ze dan!“ riep ze, „Kijk eens wat een geld, wat een rijkdom. Heb je er nu genoeg? Hier, nog een stapel!“ Ik kreeg nog een lading over me heen. „Hier zijn ze dan die smerige, vuile Russen!“ In een ogenblik zat ik midden tussen de groengrijze papieren; er was er zelfs een op mijn schouder blijven liggen. Ik wist niet of ik moest huilen of lachen. En toen bedaarde tante ineens en met een bleek gezicht zei ze: „en toch heeft het ons nooit aan iets ontbroken.“
Op mijn knieën kroop ik door de kamer om alle papieren bij elkaar te rapen. Tante Maria hielp ook mee en even later lag alles weer netjes op stapeltjes achter het kleine deurtje. Toen we uit zaten te blazen zag ik onder de la van de kachel nog een Rus liggen. „Die mag je houden“, zei tante gul, maar ze lachte er nu gelukkig weer bij. Ik was de koning te rijk en borg mijn papier zorgvuldig op.

(10) Terug naar inhoud

Rijst met bruine suiker

Moeder, die oog had voor koopjes, kwam op een dag thuis met twee wollen mutsen: één voor mijn zusje, een voor mij. De blauwe baretten die we tot die tijd hadden gedragen, moesten weg: die waren vaal en versleten. Het ging ons aan het hart ze af te danken, want ze zaten heerlijk. Maar de volgende dag stapten we, met onze nieuwe mutsen op, naar school, nagewuifd door een trotse moeder. Nu waren die mutsen gemaakt van witte frotté-wol met een bruin spikkeltje erdoor en we stonden nog niet op het schoolplein, of we kregen de schrik van ons leven. Een grote jongen uit de hoogste klas stormde op ons af en begon om ons heen te springen, al maar roepend met zijn schelle stem: „Riest-mie-brune-suker, riest-mie-brune-suker!“ Ik besefte op hetzelfde moment dat hij gelijk had. Het was net of onze hoofden bedekt waren met korrelige rijst, waarover bruine suiker was gestrooid. We wisten niet waar we kruipen moesten, want steeds meer kinderen dansten schreeuwend om ons heen. De bel bracht uitkomst en na school stopten we de mutsen diep in onze mantelzak weg, tot we bij de Achterweg waren. Daar zetten we ze weer op. Zo ging dat elke dag: ’s morgens gingen de mutsen bij de Achterweg onze mantelzak in, ’s middags plantten we ze op dezelfde plek weer op ons hoofd. Niemand van school kreeg ze ooit nog te zien. Maar toen het op een dag pijpestelen regende en moeder niet snapte hoe we, met onze mutsen op, met zulke natte piekharen konden thuiskomen, was het spelletje uit. Opeens begonnen we allebei te huilen. Hortend en stotend deden we ons verhaal. En voor moeder van haar verbazing bekomen was, zei vader: „Kom jongens, als moeder het goed vindt, ga ik nu eens met jullie winkelen…“ We kozen allebei weer een blauwe baret, net als alle andere kinderen van het dorp droegen. En de wollen mutsen? O, die gingen naar twee „stadse“ nichtjes; ze waren er nog tijden gelukkig mee.

(11) Terug naar inhoud

Een gelukkig jubeljaar

We noemden hem „onze Ambachtsheer“ en hij had volgens vader, in de omtrek veel boerderijen waarvan hij iets ontving dat „pacht“ heette. Toen ik in de tweede klas zat, vierde hij een jubileum en bij die gelegenheid bood hij de dorpskinderen een feest aan.
Opgewonden liep ik die dag naar school, in mijn zondagse kleren en met schoenen aan in plaats van klompen. In de klas kregen we eerst koek en snoep. Daarna deden we spelletjes op het schoolplein, zoals turf rapen.
Maar het mooiste was dat we aan het eind van de ochtend, netjes twee aan twee, in de rij, naar de Ambachtsheer gingen. Eerst had je de oprijlaan; dan aan het eind daarvan, net op de hoek, dat prachtige, grote huis. Stenen trappen voerden naar een bordes waarop een dame, een heer en een klein meisje zaten.
Ik had ze me veel deftiger voorgesteld: de Ambachtsheer met een hoge hoed op en zijn vrouw in een lang zijden gewaad. Maar ik had niet de tijd om teleurgesteld te zijn, want na een praatje op het bordes kwam het schoolhoofd alweer naar beneden. En toen zette hij het lied in dat we allemaal hadden geleerd en waarvan ik me de laatste regels nog herinner: “ heb dank o ambachtsheer en -vrouw, voor het schoolfeest ons gegeven, in dit gelukkig jubeljaar. Dat gij nog lang moogt leven!“ En dat laatste woord werd gezongen met zo’n uithaal dat de vogels verschrikt opvlogen uit de bomen!
Daarna kregen we staande een glaasje limonade, aangedragen door bedienden op grote bladen. Ik had pech; een duw tegen mijn elleboog en er zat nog maar een bodempje in mijn glas …. Ik keek nogeens naar die mensen op het bordes. Wat moesten ze rijk zijn: al die limonade, al dat snoep! En terwijl we onder het gezang dat we voor de Ambachtsheer ten gehore hadden gebracht, terugliepen naar school, bedacht ik opeens dat ik helemaal niet wist waarom het nou zo’n gelukkig jubeljaar was. En dat weet ik tot op de dag van vandaag nog niet!

(12) Terug naar inhoud

De geit

Onze veestapel bevatte behalve koeien, varkens, kippen enz. ook nog een geit. Dat kwam zo. M’n zus, die een paar jaar ouder was dan ik, was vaak ziek. Ze had al vele kinderziekten doorstaan, maar steeds was het „sukkelen“ gebleven.
Toen op zekere dag de dokter er weer eens bij geroepen werd, omdat ze steeds hoestte, zei deze: „Ik weet nog één middel om dat kind van d’r kwaaltjes af te helpen: jullie moeten een geit nemen, je geeft haar iedere dag een liter geitemelk te drinken en dan zul je eens zien, niets is beter dan geitemelk.“ Mijn ouders gaven daar natuurlijk direkt gehoor aan. Een wei hadden we achter ons huis en een hokje was gauw getimmerd. We werden allemaal de beste vrienden met onze sik en wat het mooiste was, m’n zus was minder ziek nu ze die melk drank, die ze heerlijk vond. Ik vond het een verschrikkelijke drank, brrr, zo bitter! Maar ik hoefde hem gelukkig ook niet te drinken. We hielden allemaal veel van onze geit met z’n mooie horens op z’n kop. Maar als hem iets niet beviel, dan moest je oppassen! Hij boog dan zijn kop en stak z’n horens vooruit en dan zorgde je wel, dat je uit de buurt bleef. Op m’n moeder was hij erg gesteld. Zij molk hem dan ook ’s morgens en ’s avonds. En toen kwam die griepepidemie, uit de eerste wereldoorlog. Het halve dorp lag te bed, bij ons was het alleen moeder die „geveld“ was. Ze lag in de mooie kamer achter de bedsteegordijnen. Onze hulp zorgde ervoor dat het huishouden door kon gaan. Het enige wat niet doorging was het melken van de geit. Vader en m’n oudste zus hadden het tevergeefs geprobeerd. Ze zaten nog niet op ‚t melkbankje, of de horens kwamen op hen af en je kon ieder ogenblik de stoot verwachten. „Wacht maar“ zei m’n vader „hij zal straks wel moeten, als z’n uier bijna op de grond hangt.“ Maar iedereen had buiten de geit gerekend. Op de derde dag stond hij erbarmelijk te blaten. Z’n uier stand bolrond. Nog werden er vergeefse pogingen aangewend, niets baatte. Er was maar één oplossing: moeder! Ten einde raad deed vader hem een touw rond zijn nek en zo liepen we via de gang, de keuken, de woonkamer naar de mooie kamer, waar moeder te bed lag. Ik droeg een pannetje bij me, je kan nooit weten, en dat op ons mooie vloerkleed! Moeder had haar witte „tupmuts“ opgezet, haar doek en beuk omgeslagen en haar schort voorgedaan. Ze sprak hem met lieve woordjes toe en toen ze zich bukte om de eerste trekken te doen, stond hij doodstil. Hij boog z’n kop, maar nu van opluchting. Na afloop waste moeder vlug haar handen en viel uitgeput weer in bed. De geit draaide z’n kop nog even naar haar om, toen de stoet de „mooie kamer“ verliet. M’n zus had die dag haar rantsoen geitemelk weer. En dat het haar goed „bekomen“ is? Ze is nu 79* en hypergezond. En dan die dorpsdokters van vroeger. ja, die wisten er nog eens wat van!!

*Bij het verschijnen van dit boekje is zus Mien reeds 81 en nog steeds erg gezond
(13) Terug naar inhoud

De klosjes garen van mijn grootmoeder

Ik zie mijn grootmoeder daar nog staan in de deuropening van haar huisje. Ik sta naast haar en kijk begerig in de hengselmand van een oud vrouwtje. Ze kijkt naar beneden en noemt dan met een zangerige stem al de spulletjes op, die in de mand liggen en die ze te koop aanbiedt: kammen, klosjes garen, veters, lint, haarspelden… Ik zeg het zacht met haar mee en iedere zaterdag verschijnt ze met haar mandje en zingt het ééntonige deuntje dat eindigt met de vraag: „Enne, is er nog wat voor U bij, Vrouwe?“ Grootmoeder pakt een klos zwart garen. „Beste kwaliteit, beste kwaliteit,“ zegt ze. En als grootmoeder een dubbeltje geeft, zoekt ze lang naar een cent in haar zak. Maar grootmoeder schudt haar hoofd…“Laat maar,“ zegt ze en met een gelukkige lach cp haar gezicht loopt ze verder. Grootmoeder bergt de klos op in één van de laden van haar kabinet. Zij heeft veel van die „kistjesmannetjes“ waar ze iets van koopt, maar zij is het enige vrouwtje. Als het kabinet na de dood van grootmoeder uitgeruimd wordt komen er onvoorstelbare hoeveelheden klosjes uit de 3 laden van haar kabinet. „Verschrikkelijk‘ roepen we telkens. Wat doen we ermee? „Bewaren,“ zei mijn moeder, net als zij. We haalden onze schouders op. En toen kwam de oorlog. Massa’s mensen hielpen we aan een klosje garen. „Wat heerlijk,“ riepen we toen allemaal. En nu liggen er nog 2 klosjes in mijn naaidoos, één zwart en één wit. Ik moet een knoop aanzetten. Ik trek de naald met de draad stevig door de stof … wat een kwaliteit, wat een kwaliteit, denk ik en na meer dan een halve eeuw ben ik het nog roerend met het vrouwtje eens!

(14) Terug naar inhoud

Oom Hendrik

Oom Hendrik heette hij, oma’s jongste zoon. Zijn naam werd altijd met enig ontzag uitgesproken, want zijn moeder had hem voor onderwijzer laten leren. Ze was voor hem „uit werken“ gegaan, voor vijftig centen per dag. Als oom Hendrik in de vakantie naar huis kwam, haalde mijn oudste zus hem van het station en zaten wij op de uitkijk tegen de tijd dat hij langs moest komen. Terwijl mijn zusje met één hand de fiets en met de andere ooms koffer op die fiets in evenwicht hield, draaide oom zich een kwartslag om en wuifde naar ons met zijn wandelstok. Als ik dan ’s zaterdags oma ging helpen en de voordeur wat zachter dicht deed dan anders, zat oom Hendrik nog aan de met een spierwit laken gedekte ontbijttafel. „En, had je een goed rapport?“ vroeg hij joviaal, waarop ik hem steeds weer moest vertellen dat ze op het dorp nog geen rapporten hadden, maar dat ik altijd mooie cijfers kreeg. En ik was blij als oma me riep, vanuit de keuken. ’s Middags mocht ik mee-eten. Ik lette goed op hoe oom met mes en vork at en probeerde het hem na te doen. Nooit bracht hij wat voor ons mee; toch kwam er door hem iets van de grote stad over ons. We waren allemaal trots op hem, vooral moeder, want hij was het broertje waarop ze altijd had moeten passen …
Als ik nu met mijn kleinkinderen foto’s bekijk, zeggen ze, wijzend op een heer met blinkende schoenen, strohoed en wandelstok: „Is dat ook familie van u? Hij lijkt niets op opa.“ Dan vertel ik hun dat ik die schoenen zo blinkend moest poetsen en dat ik daar één keer vijf cent voor kreeg. „Maar,“ zeg ik er bij, „hij was erg goed voor mijn oma, jullie bedovergrootmoeder ……“ Dat woord vinden ze zó prachtig, dat ze telkens vragen: „Vertel nog eens zo’n écht verhaal, oma. Zoals van dat gekke mannetje met dat hoedje en die rare schoenen die u poetsen moest…“ En gek, dan gaat er tóch even een schok door me heen en moet ik tegen mezelf zeggen: „Gelukkig hoort hij het niet …. Stel je voor!“

(15) Terug naar inhoud

Werkeloos

In juni 1927 stuurde ik vanuit het postkantoor in Zierikzee (waar de „Kweek“ stond) het volgende telegram aan mijn ouders:
„Geslaagd, kom overmorgen naar huis.“
Wat een heerlijkheid was het om van alles af te zijn. Wat had ik op ‚t laatst moeten blokken. ‚t Was wel veel geweest, die drie actes bij elkaar, maar ik was nu ook volledig bevoegd, met die gym en handwerken erbij. Ja, dat dacht je. Onder iedere oproep voor onderwijzer of onderwijzeres stond: Alleen wachtgelders komen in aanmerking. Ik zou eerst maar proberen om kwekeling met acte op mijn oude school te worden. Ja, ze zagen me daar graag komen. Ik zou zelfs een hele klas kunnen krijgen, maar iets verdienen? Nee, de gemeente had daar geen oren naar. Ik had pas een fototoestelletje en om nu voor ieder filmpje mijn hand op te houden bij m’n ouders? Die hadden het ook zo gemakkelijk niet. De handel was slecht, vader verloor meer dan dat hij verdiende. En toen kwam die neef van mijn moeder die me een plaats aanbood op zijn kantoor. Ik zou natuurlijk de jongste bediende zijn en ik zou me wel moeten bekwamen in machineschrijven. Dat kan ik dan doen na kantoortijd. fl 5,– zou ik per week verdienen, de zaterdagmiddag vrij (niet in het seizoen, dan was het doorwerken tot 6 uur) en 6 werkdagen vakantie per jaar. Ik deed het. fl 2,50 kreeg mijn moeder, fl 2,50 hield ik over voor mijn hobby en kleren. Verder leren was er niet bij. Hoe moest ik aan lesgeld en reisgeld komen? En zo plakte ik dan postzegel na postzegel, hield een kaartsysteem bij, schonk koffie (die we zelf moesten betalen), was het manusje van alles. Als dan na 6 uur iedereen naar huis ging zat ik op het eenzame kantoor en tikte … tikte. Ik vond het afschuwelijk. En dan dacht ik aan dat klasje met kinderen. Hoe leuk zou dat geweest zijn! Een enkele keer was er wel eens een advertentie met: ook niet wachtgelders komen in aanmerking. Dan rende ik naar een boekhandel, kocht een zegel van fl 1,–!! en voor de dag om was had ik de brief: aan de Burgemeester en Wethouders der Gemeente enz …. enz …. al op de post. Een enkele keer kwam er bericht terug dat mej. die en die uit de 396 sollicitanten was benoemd, meestal hoorde je niets. Mijn kans werd (na 2 1/2 jaar) steeds kleiner om bij het onderwijs te komen, als ik bij dat kantoor bleef. En toen nam ik een groot besluit. Ik zou gaan kweken! Ik miste mijn geld, maar ik vond het heerlijk met die kinderen. En toen na een paar maanden een oud „dorpshoofd“ mij kwam „beluisteren“ en mij vroeg een zangles te geven, stond ik met knikkende knieën voor de klas. Het „hoofd“ zat op de achterste bank en zong het hardst van allemaal.
Een maand later was ik „Juffrouw“ op een dorpje op Zuid-Beveland, waar ik met mijn leerlingetjes, het oude schoolhoofd en de dorpelingen heel wat gelukkige jaren van mijn leven heb doorgebracht.

(16) Terug naar inhoud
Kookerwte

En zo zat ik dan op een novembermiddag met m’n klasje de lesjes te lezen uit de boekjes van Ot en Sien. Buiten stroomde het, binnen de warmte van de grote kolenkachel. Iemand dreef een varken voorbij het schoollokaal. Het was slachtmaand. De dorpelingen zouden straks weer erwtensoep met kluif eten…. In de klas het eentonig gedreun van kinderstemmen, nu eens hoog, dan weer laag. Ik keek naar die gespannen gezichtjes van al die kindertjes, die nu in de banken zaten, waar hun ouders en grootouders ook gezeten hadden. Ik was hier pas benoemd, maar ‚t leek of ik er al veel langer was. Ik kende al aardig de namen van de leerlingen, of liever de bijnamen. Ze waren van geslacht op geslacht op deze kinderen overgegaan, niemand nam daar ooit aanstaoo aan, ‚t was de gewoonste zaak van de wereld.
We kwamen bij het lesje, waar Moeder met Ot en Sien rijmpjes maakt. Natuurlijk wilde ik zoiets ook eens met mijn klasje proberen. Maar dat viel erg tegen. ‚t Was voor de kinderen moeilijker dan ik dacht. Tot opeens Jantje, van de achterste bank zich verhief, met zijn vinger zwaaide en naar buiten wees terwijl hij riep:
Kijk eens in de verte
Daar loopt Kookerwte!
En zie, aan de overkant-van het plein liep een klein boeren mannetje, op z’n rug een zak met …. erwten. Hij ging van deur tot deur en het was of ieder in deze tijd op hem had gewacht. „Kookerwte“, zo werd hij genoemd. Z’n echte naam ben ik nooit te weten gekomen, ook niet toen ik het de volgende dag aan m’n „kostjuffrouw“ vroeg. Maar de erwtensoep die ik die
dag kreeg smaakte er niet minder om!

(17) Terug naar inhoud
De laatste zoen

‚t Was bij enen toen we op kousevoeten de trap afslopen. We waren bang dat de kinderen van de hospita wakker zouden worden. Buiten trokken we onze schoenen aan. Samen duwden we de motor naar het eind van, het weggetje waar de straatweg begon. We durfden toen weer gewoon te praten. „t Lijkt wel een vlucht „‚ zei m’n verloofde. Nog een bof dat het huis aan het eind van het dorp staat. Stel je voor dat je „Hoofd“ wist hoe laat ik bij je weg ging. Je zou stellig een „berisping“ krijgen van de oude heer. Giechelend stonden we nog even geleund tegen een boom. We zagen de lichtjes van de schepen op de Schelde voorbij glijden. ‚t Was hoog water. De populieren langs de sloot leken donkere reuzen, de sterren flonkerden, alles was wonderlijk mooi, zoals dat alleen maar kan zijn in je verlovingstijd. Toen trapte hij zijn motor aan. Rrrrt, rrt zei het ding, rrrt, maar daar bleef het bij. Hij morrelde wat aan een handeltje, trapte toen weer, maar nog sloeg de motor niet aan. „t Gaat niet“ zei hij, het zweet van zijn voorhoofd afwissend. Nog maar eens geprobeerd! Maar wie beschrijft onze schrik, toen we vanuit het donker een gedaante op ons af zagen komen. „Goedenavond juffrouw en meneer, als jullie het niet kunnen dan zal de veldwachter het maar eens proberen.“ Hij nam het stuur in zijn handen, gaf een geweldige trap, en toen was het of de hel losbarstte. „Nog niet verleerd sinds mijn diensttijd hè“ schreeuwde hij boven het lawaai uit. Al pratend bracht hij me terug tot bij de deur en informeerde naar z’n dochtertje dat bij mij in de klas zat . Zo zacht mogelijk liep ik de trap op. Toen ik even later in bed lag zag ik in gedachten mijn verloofde rijden over de Zeeuwse dijken naar het stadje, waar hij z’n betrekking had, maar de laatste zoen heeft hij mij die avond niet gegeven!

(18) Terug naar inhoud
In goed Frans

Het was op de vroege morgen van de 22st juli van het jaar 1938 dat mijn man zijn kleine DKW aantrapte en ik plaats nam op de duo. In de rugzak, die we beiden aangegespt hadden, zat een minimum aan kleren, wat verbandgaas en enkele blikjes etenswaar. We zouden een lange tijd wegblijven. We genoten al van het ritje naar de boot, die ons richting België zou brengen, vandaar uit zouden we verder Frankrijk ingaan. Heerlijk vrij voelden we ons na al die drukte van trouwen en huis inrichten. Het was voor mij m’n eerste buitenlandse reis. Jammer genoeg sprak ik m’n Frans maar zeer gebrekkig, in tegenstelling tot m’n man, die vele malen in Frankrijk was geweest. Maar zonder het m’n man te vertellen had ik de laatste weken m’n schoolboeken opgezocht en was hevig gaan repeteren, wat ik in de jaren vergeten was. M’n man zou „versteld“ van me staan!

In België ging alles vlot. We logeerden daar in een net, maar eenvoudig hotelletje, omdat we te weinig geld hadden om ons „luxe“ te permitteren. De volgende dag reden we Frankrijk binnen. Het weer zat ons mee. Aan het eind van de middag reden we over de boulevard van een klein Frans badplaatsje. Je zag ook wel, dat de crisis hier toegeslagen had en de hotels zagen er, op een paar na, slecht onderhouden en verveloos uit. We stopten voor een ietwat vervallen hotelletje, dat er toch vriendelijk uitzag, maar waarvan het uitzicht magnifiek was. We kregen er een kamer zonder douche en toilet, alleen met wastafel. Ze wezen ons de WC in een wat donkere gang en wilden we een douche dan kostte ons dat een paar francs. Maar ‚t uitzicht op zee en ‚t diner ’s avonds vergoedde veel. In de eetzaal zaten enkele Fransen, maar Hollanders ontdekte ik niet.
’s Avonds wandelden we door ‚t stadje. IJverig vertaalde ik de vele opschriften en concludeerde tot m’n vreugde, dat ik m’n kennis van het Frans toch aardig opgefrist had. Wat ik niet wist vulde m’n man wel aan. Ik begon me een echte „Piet“ te vinden. Misschien sprak ik bij thuiskomst wel vloeiend Frans!

De volgende morgen ging ik bij het opstaan naar de WC in de gang. Behalve de letters, was er geen enkel teken, dat het die gelegenheid was. Ik pakte de kruk, trok, maar tegelijkertijd hoorde ik een mannenstem die riep: Op de pléé!“ Haastig liet ik las en snelde naar m’n kamer terug. Er is toch een Hollander in het hotel,“ zei ik „maar wat voor één! Toen ik de kruk omdraaide riep hij: Op de plee … vind je dat niet erg?“ Even keek m’n man me aan en toen bulderde hij van de lach. „Wat is er dan?“ zei ik wat geirriteerd. En toen legde hij me uit, dat het een echte nette Fransman was geweest, die daar vertoefde en dat die had geroepen: „Occupé“, wat „Bezet“ betekende. Het was de eerste blunder die ik sloeg en er zouden er nog vele volgen. Weken tuften we door Frankrijk, maar toen de spaken van ons motortje het gingen begeven, zakten we af naar ons huis, waar we met het ons overgebleven geld de lamp konden kopen, die in ons huis nog ontbrak.

(19) Terug naar inhoud
De Sigaar

In een onbewaakt ogenblik had het dochtertje van mijn vriendin een duw gegeven tegen het opstaande betonnen deksel van een afvoerputje. Net toen m’n man het dicht wilde doen, (hoe kwam dat ding nu geopend?..) kwam buurman de tuin binnengewandeld. “Heb je gehoord dat het leger van…” en toen gebeurde het. Truusje had m’n man voor willen zijn en pats! kwam het deksel op z’n rechtervoet terecht. Hinkend en kreunend, kwam hij, ondersteund door buurman, de keuken in. Wat had hij een pijn! Koude compressen hielpen nauwelijks. Toch maar even de dokter erbij, die een paar huizen verder woonde. En dat net, nu we de andere dag met vacantie naar onze ouders in Brabant zouden gaan. Dat vervl … kind! Ja, die was hem als een pijl uit de boog door de achtertuin gesmeerd. De dokter constateerde dat waarschijnlijk de voetbeentjes gekneusd waren, wat rust nemen was het beste. Iedereen hielp ons de volgende dag om in de trein te komen. M’n man werd op de fiets voortgeduwd, ik volgde (met de wandelwagen) met de kinderen en bagage. ‘t Was in augustus 1943, het vierde oorlogsjaar, taxi’s waren niet meer te krijgen, auto’s evenmin. Toen we na 14 dagen weer thuis kwamen was de eerste die bij ons aanbelde de moeder van Truusje. “En, hoe hebben jullie het gehad, geen narigheid van de oorlog ondervonden?” “Gelukkig niet, maar nog wel veel last gehad van die voet.” “Voet, voet, wat is er dan met die voet?” “Weet je dat niet?” riep ik, “ga dan nu eens zitten.” En toen kreeg ze het hele verhaal van de putdeksel te horen. “Afschuwelijk” zei ze “en daar heeft ze ons niets van verteld…” Nog geen uur later stand mijn vriendin weer voor de, deur. “Hier,” zei ze “dit als troost voor je man.” Op tafel zette ze een kist sigaren van een bekend merk. “M’n man had er nog wat gehamsterd, voor zijn kantoor, maar toen hij dit hoorde.” In het begin wilden we er niets van weten, zomaar een kist sigaren en dat in deze tijd! Maar ‘s avonds lag manliefs pijp met eigen teelt in de asbak, terwijl hij heerlijk aan z’n sigaartje zat te trekken. “Ik zal er zuinig mee zijn, zo om de 2 á 3 dagen neem ik er eentje.” Toen ik die week het kistje zag staan, kreeg ik plotseling een idee. Ik nam er ééntje uit en borg die in m’n bureautje. Van tijd tot tijd deed ik later nog een greep, ‘k had er 6 toen hij aankondigde dat vanavond z’n laatste sigaar eraan zou gaan. Die avond luisterden we gespannen naar de bommenwerpers die overvlogen. ‘k Had die laatste maar moeten bewaren tot de bevrijding” zei hij. Maar eind ‘43 lag op sinterklaasmorgen een sigaar naast z’n bordje. “Hoe kom jij daaraan?” “Uit jouw kistje” zei ik. Wat hebben we gelachen. Maar op de lste en 2de Kerstdag kreeg hij weer de sigaar! “Dat ik die “diefstal” nooit ontdekt heb” zei hij. “Maar vertel eens, hoeveel heb je er nog?” Ik bleef het antwoord schuldig. En toen kwam Oud en Nieuw en weer herhaalde het zich. Maar de laatste die ik nu nog heb, die bewaar ik voor de bevrijding.
‘t Duurde nog tot oktober ‘44 vóór Zuid Nederland bevrijd werd. Maar die laatste sigaar is nooit meer tevoorschijn gekomen. Een “storingsgranaat” verwoestte het kastje waarin de sigaar te vroeg in rook opging.
(20) Terug naar inhoud
Bevrijding

Als ik nu zo rustig op m’n bank zit in de tuin en geniet van de laatste warme zonnestralen van dit seizoen, dan moet ik altijd denken aan diezelfde tijd, nu 35 Jaar geleden, toen we ook zo’n schitterende octobermaand hadden.
Ik hoor nu ieder ogenblik vliegtuigen boven m’n hoofd, die naar alle werelddelen vliegen, maar toen kon ieder vliegtuig de dood in zich bergen. We zaten in Zeeland te wachten op de grote aanval, die ons de bevrijding zou brengen. Is Morgens kwam m’n vriendin langs. Ze dwong me mee te gaan naar een schuilkelder, even verderop, waarvan zij in ‚t bezit was van de sleutel. (De mensen zelf hadden gedwongen hun huis moeten verlaten.) Met een volgeladen kinderwagen, de 2 jongetjes er boven op, sjokten we de singel af. M’n vriendin droeg een grote pan erwtensoep, die we zo van ‚t vuur meegenomen hadden.
We installeerden ons zo goed mogelijk als dat kan, met bedden en stoelen in de schuilkelder, brachten water en eten langs het trapje naar beneden, maar we hoopten dat we er geen gebruik van zouden moeten maken. We verademden steeds als we uit dat donkere hal weer boven kwamen en het daglicht zagen. Maar toen het tegen de avond ging spannen besloten we toch maar om er in te verdwijnen. Ondertussen waren er meerdere mensen uit de buurt gekomen (meest oude mannen en vrouwen), die graag hun toevlucht hier wilden zoeken. Zo zaten we die nacht mannetje aan mannetje in die kelder. Een oude grootmoe zorgde ervoor dat het kaarsje aanbleef, de kinderen lagen aan onze voeten, een moeder zong een liedje voor haar baby die niet slapen wou. In de verte hoorden we de bommen vallen. De kusten werden doorlopend gebombardeerd. Toen begonnen ze granaten op ons stadje af te vuren. Eerst het gierend geluid – en dan de klap. Even de opluchting, dat ie niet op ons huis gevallen was. Toen de granaten ophielden, was het een poos doodstil. Maar toen hoorden we het mitrailleurvuur van ‚t leger, dat aan ‚t optrekken was. We gisten met elkaar waar dat kon zijn.  Maar . . . toen hoorde ik opeens de zware bommenwerpers aankomen.  eerst zacht en toen naderden ze met een donderend geluid. In m’n bange brein zag ik ze hier op dit huis aankomen, ik zag het puin neerstorten op deze kelder en toen . . . greep ik de handjes van m’n twee slapende kinderen en duwde ze het trapje op naar de gang. Overal werd er aan me getrokken, de mensen gilden dat ik hier moest blijven, maar ‚t was net of ik van steen was. Toen het kelderdeurtje openviel, knipperde ik met m’n ogen tegen het daglicht dat door het gat, waar de buitendeur gezeten had, naar binnen viel. Ik zag de huizen aan de overkant van ‚t water in puin, -Fel beschenen door de zon. Ik drukte me vlug tegen de muur van de gang en beval de kinderen dit ook te doen. Boven me ronkten de bommenwerpers, maar . . . de angst was van me afgevallen.
Maar wie schetste m’n verbazing toen ik na een ogenblik allemensen stuk voor stuk uit ‚t deurtje zag komen, grootmoe met d’r brandende kaarsje sloot de rij. Ze schaarden zich allen links en rechts naast mij. Hoe lang we daar hebben gestaan weet ik niet meer, maar opeens hoorden we geloop op straat en even later kwam een totaal onbekend persoon over ‚t puin naar binnen kruipen en riep maar: “We zijn bevrijd, we zijn bevrijd. Ze staan op de markt” Maar op mij wijzend “U bent toch die mevrouw van het begin van de straat? Nou van uw huis is niet veel meer over.” En toen ik even later verdwaasd op de enige tree van de trap zat, die nog over gebleven was en rond me keek naar al dat puin . . . toen barstte ik in huilen uit. Maar daar kwam in de verte m’n man (die in het stadje verborgen zat) aanhollen al roepende: “Kind, dat alles geeft niks (wijzend op ons “huis”), we zijn bevrijd en we zijn er allemaal nog!” Kom mee, we gaan naar de markt, naar onze bevrijders. Toen holden we met z’n vieren, telkens struikelend over brokstukken van kapotgegranate huizen naar de markt, om feest te vieren. We waren bevrijd!
Terug naar Inhoud
De agent

Het was een paar maanden na de bevrijding (onze bevrijding in Zeeland was op 29 oktober 1944) toen ik op m’n fiets langs de Singel reed, op weg naar m’n zus, die verderop woonde. De lantaarns verspreidden een armelijk licht. Alles kwam weer een beetje op orde. Ik had deze week zelfs een paar gewone banden kunnen bemachtigen, die de houten vervingen. Een bevrijder, waar we bevriend mee waren geraakt, had ze voor me mee gebracht uit Engeland, uit dankbaarheid dat ik z’n „wasje“ deed. Wat vond ik het heerlijk om weer op luchtbanden te rijden. Toen ik halverwege was hoorde ik een barse stem, die me toeriep: „Afstappen, mevrouwtje. U hebt geen licht, ik moet u bekeuren!“ Ik wist drommels goed dat mijn lantaarn niet ging maar we waren zo gewend aan „overtredingen“ en alles „in ‚t donker doen“ dat ik er niet bij stilgestaan had. Wel vond ik die agent een muggezifter, maar wat wil je, de orde moest zo gauw mogelijk weer hersteld worden. Deze man deed z’n plicht. „Komt u even mee onder de lantaarn?“ zei hij, „misschien ligt het aan uw lampje, ‚t zit misschien las. Ik zal even kijken.“ Allicht vond hij het zelf vervelend om me te moeten bekeuren. Met z’n grote handen draaide hij het glas van de kop los, maar door de roest ging dat niet zo gemakkelijk. Hoe het kwam, ik weet het niet, maar plotseling viel met een rinkelend geluid ‚t hele zaakje op de stenen. Ik slaakte een gilletje. „Kapot,“ zei hij, toen hij ‚t in z’n handen hield. Zo goed en zo kwaad als het ging probeerde hij het weer vast te draaien. „Rijdt u nu maar door,“ zei hij, „of nee, stapt u nu maar verder.“ Ik voelde dat hij zich geneerde over deze onhandigheid. `Dank u wel agent,“ zei ik nog en stapte een eindje verder weer op m’n fiets. Ik kwam bulderend lachend bij m’n zus aan. „Wat heb je,“ vroeg ze verwonderd. En op ‚t eind van mijn verhaal zei ik: „En er zat niet eens een dynamo op het wiel, dat had hij over het hoofd gezien!“ Maar zijn plicht had hij gedaan.

Terug naar Inhoud

O, dat kamperen

Zo’n dertig jaar geleden, eind jaren vijftig, waren de vakanties heel wat soberder dan nu. We waren al lang blij, dat we een behoorlijke tent hadden en een auto konden huren. Als we begin augustus heel vroeg onze straat uit reden, soms nagewuifd door een enkele buur in nachtgewaad, zat ik doodmoe van alle inpakbeslommeringen naast mijn man en vóór drie opgewonden jongens. De achterbak was zo vol, dat er geen vuist meer bij kon, op het imperiaal was de tent met toebehoren vastgesjord en elk jaar leek het harder te regenen…
Als ik eraan dacht, dat bij de eerst stop al mijn schone spullen op de natte grond zouden liggen, had ik het niet meer. Nee, ik was geen kampeerster en zou het nooit worden, al deed ik nog zo mijn best  terwijl het enthousiasme van mijn man en zoons toenam naarmate de omstandigheden beroerder werden. Ik haatte de regen en dacht, als die eindelijk ophield, alleen aan het natte goed dat nodig gedroogd moest worden. Dolgelukkig was ik als we onze straat weer indraaiden en ik ons voortuintje met de veel te grote kastanjeboom weer zag. Ik was weer thuis!
Kort voor deze vakantie waren de drie zoons hier, met vrouwen en kinderen. De oudste zou met zijn gezin naar Canada gaan, de tweede had de autotrein al besproken, de derde ging naar een luxe hotel aan de Rivièra.
Ik moest weer denken aan al die ongemakken die ik op hun leeftijd “vakantie” noemde.
En toen kwam plotseling dat kamperen van vroeger ter sprake. Wat een pret hadden ze gehad, wat een avontuur was dat geweest! Weet je nog, die keer dat we met zijn allen de auto uit de droge sloot trokken! En die nacht dat jij poedelnaakt een geul groef rond de bijna ondergelopen tent? En die nacht dat we alleen in de bergen stonden en moeder zo bang was? De één had nog sterkere verhalen dan de ander.
Op dat moment besefte ik dat al mijn ontberingen een doel hadden gehad: ik had hun een stuk gelukkige jeugd bezorgd, dat geen mens hun ooit zou kunnen ontnemen.

Terug naar Inhoud
Ons strafwerk

Toen    ik in Zwitserland logeerde moest m’n kleinzoon van de “Lehrer” een opstel maken. Ze machten een vrij onderwerp kiezen.  Oma, zei hij, kunt 11 niet eens iets leuks vertellen over mijn pappa    of over de ooms, toen ze nog klein waren, misschien kan ik daar dan wel een opstel over schrijven. Toen heb ik hem het ver-haal gedaan van z’n Oom Daan echt geen lievertje in de tijd dat hij school ging. Op zaterdag kwam hij thuis met strafwerk. Niets bijzonders voor een jongen van elf. Wat hij eigenlijk uitgevoerd had? Ik weet het niet meer. ‘t Waren sommen uit een rekenboekje, die hij moest maken. De andere dag moesten zij ingeleverd worden.
Omdat    hij er te laat aan begonnen was hielp ik hem met de laatste drie. Toen kon hij gerust gaan slapen. Ik prees de meester omdat hij zulk nuttig strafwerk gaf, veel beter dan “regels” schrijven.  Maar toen hij een paar dagen later kort voor het naar bed gaan weer met dat rekenboek verscheen, vertelde hij me dat het nu een dubbele portie was. Geen nood ik vroeg z’n twee grote broers (jouw    pappa en Oom Kees) of ze hem even helpen wilden. Die kregen er toen zelfs plezier in. Met wat algebraïsche trucjes was het karwei gauw geklaard. Daan zat heerlijk in een gemakkelijke stoel z’n Donald Duck te lezen. Hij kan toch immers het tempo niet bijhouden! Maar toen kwam er een tijd dat de strafwerksommen zich steeds vermeerderden, het werd onmogelijk voor Daan om ze voor ‘t slapen gaan nog af te krijgen en uit medelijden voor de jongste, zaten    de broers en nu ook z’n moeder om ‘t hardst te rekenen.  (Vader vertikte het am er aan mee te werken.) Ik vroeg altijd wel naar zijn vergrijpen, maar daar kwamen we nooit helemaal achter.  Totdat ik op een avond ineens met mijn vuist op tafel sloeg en zei: ik houd er mee cp, ‘t wordt te gek, stoppen jongens! En tot Daan: morgenochtend ga ik met je mee naar school. De volgende morgen klom Daan achter op m’n fiets en onder ‘t rijden vertelde hij dat “ze” voor schooltijd altijd over ‘t schoolplein wandelden. “Hoe ziet jouw meester er uit” vroeg ik. “Niet groot, donker pak, gleufhoed op” zei Daan. In die tijd waren er nog geen ouderavonden. Ik kende alleen ‘t hoofd van de school, omdat ik Daan bij hem indertijd als leerling “opgegeven” had voor de eerste klas. “Die middelste is het, moeder” fluisterde Daan toen we bij het schoolplein afstapten. Ze liepen op een rij naast elkaar, 2 onderwijzeressen en 3 onderwijzers, omstuwd door de schooljeugd, wachtend op de bel. Ik zette mijn +iets neer en stapte heldhaftig op het groepje af. Daan verdween in de menigte.  Met een sierlijke zwaai namen de onderwijzers hun hoeden af. “Zou ik even meneer Zwart mogen spreken?” vroeg ik. Meneer Zwart kwam met uitgestoken hand naar mij toe. De anderen vervolgden hun wandeling. “Ik ben de moeder van Daan”, zei ik en ik kom U even zeggen dat wij (met de nadruk op wij) ons strafwerk niet meer maken.  M’n zoons en ik doen het gewoon niet langer meer. Straf mijn zoon alstublieft cp een andere manier, dan zijn wij van onze straf af. Ik groette hem en liep haastig naar mijn fiets. Ik durfde niet meer om te kijken, maar Daan heeft nooit meer strafsommen mee naar huis gekregen.

En welke straf kreeg hij toen later van de meester?” vroeg m’n kleinzoon nieuwsgierig. Daar kan ik hem echter geen antwoord op geven, na 30 jaar kon ik me dat echt niet meer herinneren.

Noot:    De houding van Daan is als familietrekje bij latere  Zwitserse generaties weer teruggevonden. (aantekening van redacteur)

Terug naar Inhoud
Het sleuteltje

Op het einde van ieder schooljaar gingen mijn man en ik, met nog een bevriend echtpaar, als leiders mee met een schoolkamp. Alles werd terdege voorbereid. Het kamp werd vooraf bezocht, afstanden getest etc. Maar dit jaar kreeg ik toch wel even de schrik te pakken, toen ik hoorde hoeveel kilometers er gefietst moesten worden. En zo kwam het idee bij me op om een brommertje te kopen. Vroeg in de morgen ontmoetten we elkaar voor het schoolgebouw. De leraren en leerlingen met fietsen en ik met mijn fonkelnieuwe brommer. Het was een heel eind naar de baat, die ons naar Kampen moest brengen en van daar was het nog een behoorlijke trap naar onze verblijfplaats. Maar alles liep van een leien dakje. De reparatieploeg had weinig te doen en ik tufte onvermoeid achter de fietsers aan. Maar ook als er de daarop volgende dagen ‘s avonds in het dorp nog een boodschap gedaan moest worden, bood mijn brommertje uitkomst. De laatste avond, in bed, dacht ik met enige spijt dat het de volgende dag opstappen geblazen was … en toen schoot me opeens te binnen dat ik mijn brommertje waarschijnlijk niet op slot had gezet. Maar ik durfde niet meer naar beneden, waar in een donker bas onder een afdak de fietsen en mijn brommer stonden.
Op de slaapzaal van de jongens, waar ook mijn man sliep, hoorde ik gelukkig nog enig geroezemoes. Ik klopte aan en toen mijn man in zijn pyjama verscheen was alles gauw uitgelegd. Hij zou het wel even klaren. De volgende morgen was het koffers pakken, eten en naar het station, want de terugreis was per trein . Maar toen ik met mijn bagage bij mijn brommertje aankwam, kon ik mijn sleuteltje nergens vinden. Overal zoeken, totdat ik me herinnerde dat mijn man hem de afgelopen nacht op slot had gezet. Maar hoe die ook zocht, het sleuteltje was spoorloos en de reservesleutel lag thuis. De kampbeheerder probeerde nog met een hand vol gevonden sleuteltjes af er toevallig eentje zou passen, maar zonder resultaat. Er zat niets anders op dan dat mijn man met een grote tang het slot doorknipte. Wat vond ik dat erg! Ik nam me voor om meteen de volgende dag er een nieuw slot op te laten zetten, maar toen ik in de loop van die week aan het strijken was, stootte mijn ijzer plotseling op een hard voorwerp in het zakje van mijn mans pyjama. Ja hoor… het sleuteltje. Het had de wasbeurt overleefd. Ik heb het toch nog maar weggelegd bij de andere afgedankte sleuteltjes in de la van het dressoir!

Terug naar Inhoud
Manneke Pies

Als je met een bus met eerste klas HBSers naar Brussel gaat, dan moet je daar beslist Manneke Pies gaan bekijken. Niemand van de leerlingen had hem ooit gezien. Vroeger ging men zelden de grens over, men bleef in het land. Een paar kinderen hadden ons gevraagd “of ze toch wel ‘t Manneke machten zien”, vader of moeder had erover verteld. We maakten een afspraak met de chauffeur dat we na een kwartiertje terug zouden zijn, we moesten nog verder die dag. Ik was meegegaan als leidster, ietwat tegen de zin van mijn zoon, die in die klas zat. Ik had hem beloofd, “totaal niet naar hem om te kijken”, en dat had ik tot nu toe strak volgehouden. Met een paar meisjes aan mijn arm en met    nog wat touristen standen we de verrichtingen van het kleine manneke gade te slaan.
Ja, wat was hij klein. ‘k Had hem wel eens eerder gezien en ook nu weer viel me de fijnheid van dat beeldje op. Maar de geweldige straal die hij produceerde was daarmee    in tegenstelling. Ondertussen lette ik op de groep, ik wilde dat ze wat in de buurt bleven. Wel zag ik op een kleine afstand mijn zoon Daan en z’n vriend Jos nieuwsgierig een kastje bekijken, dat daar ergens hing.. En toen ik even later weer naar ‘t Manneke keek, zag ik dat z’n straal steeds kleiner werd en tenslotte in gedrup overging. “What’s the matter” riepen een paar Engelsen en “hij kan niet meer” riepen de kinderen. “Geef hem een biertje, dan komt hij wel weer op gang‘ riep een Belg naast me. En toen haarden we opeens de sirene van een politieauto. Abrupt stopte hij bij het kastje. Een politieman opende het deurtje, stak zijn hand erin en ….opeens zagen we de straal van het Manneke weer groter worden. Een gejuich ging er onder de toeschouwers op. Daan en Jos zag ik nergens meer. Wel had ik ze even te voren weg zien rennen, toen de politie verscheen. In de bus terug waren de kinderen er nog vol van, ze hadden nu thuis iets te vertellen! Maar toen ik ‘s avonds nog even op de kamer kwam waar Daan sliep, zag ik op zijn tafeltje een ijzerdraadje met wel 40 fietssleuteltjes eraan. Ik wist wel, dat hij die spaarde en op die sleuteltjes wijzend zei ik: “Heb jij die meegenomen op reis, wat zal dat zwaar geweest zijn in je zak.” “Ja”’ zei hij “en ik had geluk, het derde sleuteltje dat ik probeerde, daar ging het deurtje al mee open. Ik heb toen gauw een paar kraantjes dichtgedraaid en het deurtje dichtgeduwd. Maar hoe die politie er nu zo snel achter kwam, dat begrijp ik niet. Maar ik begreep toen opeens, waarom ze zich zo snel uit de voeten maakten. En nu staat er nog altijd een klein koperen Manneke op z’n bureau. Hij kocht het in de winkel waar hij, met Jos, binnengevlucht was. Het herinnert hem nog altijd aan de kwajongensstreek uit z’n jeugd.

Terug naar Inhoud
De taartjes

“En Daan,” riep Oom Hendrik “wil jij de taartjes even voor me halen? Je weet wel, uit die zelfde banketwinkel, waar je moeder ze laatst kocht voor jouw verjaardag. Hier is ‘t geld, 13 stuks, ‘t is gepast.” “En voor mij zo’n lekkere moccapunt,” riep hij Daan nog na. “Ik mag wel even op die bromfiets, hè moe?” Maar voor ik kan antwoorden, hoorde ik de buitendeur al dichtslaan, Daan was al weg. Even later hoorde ik de bel: de buurtjes. Ik ha
ze uitgenodigd voor een kopje koffie ter ere van Ooms verjaardag. Ze kenden hem allemaal, de vriendelijke oude heer, die iedere maand een dagje bij z’n familie doorbracht. Hij had er op gestaan dat ook zij een taartje bij de koffie kregen, “ja, ze waren wel prijzig, maar allah!” Door het voorraam zag ik even later Daan het hekje indraaien, één hand aan het stuur, met de andere hand de doos vasthoudend, die bovenop zijn stuur stond. Zo had hij dus door de straat gereden, met al die putten! Ik vermoedde het ergste. Vlug opende ik de voordeur. Daan liep door de gang naar de keuken, lichtte het deksel van de doos op en wat we toen zagen…. ! “Sorry,” zei hij zacht. Op de bodem lag een chaos van wat eens gebakjes geweest waren. Franse vruchtjes kleefden aan de zijkant, de slagroom zat aan het deksel. “Opnieuw boetseren moeder,” zei Daan. Samen probeerden we ervan te maken wat ervan te maken viel. De moccapunt had het nog het beste overleefd. Die legde ik op een gebakschoteltje en samen met een kopje koffie bracht Daan dit aan Oom. Onopvallend presenteerde ik de andere gasten, die wel wat verbaasd keken, maar niets durfden zeggen. Oom had het zo druk met zijn punt en de buurtjes dat hij verder niets opmerkte. Tenminste, dat dachten wij. Maar toen de gasten weg waren en ik de lege schaaltjes weg haalde zei hij: “Ik vond ze toch niet zo mooi opgemaakt als de vorige keer Adrie”. Vermoedde hij toch iets?
Maar onze zoon hebben we nooit meer op de bromfiets om gebakjes gestuurd.

Terug naar Inhoud
Het schooletui

Toen ik van de dorpsschool naar de MULO ging, beloofde mijn vader mij een mooi school etui. De griffeldoos had voor mij afgedaan, vond hij op een avond ( winkelsluiting was er in die tijd niet) reed ik met mijn vader, achter op de bagagedrager van zijn fiets, naar de stad, alwaar de gewichtige aankoop in de “Franse Bazaar” zou geschieden. Achter de toonbank stond een meneer die zijn etuis aanprees. Er waren goedkope etuis van zeildoek gemaakt, maar er was er ook één van schilpadleer. Wat glansde die, maar … het was dan ook de duurste!
De verkoper opende de twee drukknopen waarmee het etui sloot, legde de twee zijflapjes uit en … de inhoud was verbluffend: Een prachtig groen potlood met zwarte punt, een gele penhouder met kroontjespen, een liniaaltje van dezelfde lengte als het potlood, een opgerolde zeemleren inktlap en een gum. Ik keek eens naar mijn vader en ja … hij knikte. En voor ƒ 1,10 werd ik de eigenaar van dat juweel!
Jaren heeft het me gediend; als schoolmeisje, later als onderwijzeres, steeds lag het op mijn tafel. Maar toen met een rood potlccd.
Ik trouwde, werd (volgens wettelijke regel) ontslagen en het etui verdween in een la. Tot ik het weer opdiepte toen mijn eerste kind naar de grote school ging. In zijn schooltas zat het opgepoetste etui van zijn moe. Maar toen hij jarig werd, kreeg hij van zijn tante als cadeau een uit drie lagen bestaand etui met de mooiste potloden die je maar bedenken kunt. Het leek wel een boekwerk.
Mijn etui verdween weer in de la, totdat ik gevraagd werd cm voor een zieke onderwijzeres in te vallen. De kinderen waren uit huis. Wat lette mij om nog eens, na zoveel jaren, weer voor de klas te gaan staan? Ik diepte het etui weer uit de la op, kocht een nieuw rood potlood en verving de penhouder door een ballpen.
Ik viel nog jaren in. En toen ik ermee stopte, probeerde ik het etui nog aan een van mijn kleinkinderen te slijten. Maar zo’n ouderwets ding … oma toch!
Toen las ik in de krant dat er een schoolmuseum in St. Annaland was geopend. De eerstvolgende keer dat ik in Zeeland kom, ga ik er heen. Met mijn griffeldoos, een oud boekje van Ot en Sien én met mijn schooletui. Ik hoop dat ik daar alles achter kan laten. Maar eerst zal ik mijn etui nog eens extra glimmend oppoetsen.

Terug naar Inhoud
Pruimenjam

“Pruimen te koop,” lazen we vorig jaar op een bordje voor de boerderij vlak bij ons vakantiehuisje. “Dan maken we toch jam,?,. riep moeder enthousiast, toen ze hoorde dat het geen handpruimen waren. “Ik heb genoeg lege potjes voor u,” zei de boerin en dat gaf de doorslag. Beladen met potjes en pruimen keerden we terug in ons vakantieverblijf. Wát een werk! Maar eindelijk stond de pruimenmassa dan toch in twee grote pannen te pruttelen op de beide flessegaspitjes. Uitpuffen bij een kop koffie was er niet bij want water kon er niet worden gekookt, want de jam ging voor. Pas toen er een regiment gevulde jampotjes in het keukentje stonden, voelden we iets van trots. Er daar bleef het bij, wan t van proeven was geen sprake: jam was immers veel lekkerder als je ,m een poosje liet staan? Dus reden we na de vakantie huiswaarts met een doos val potten jam in de auto.
Natuurlijk kreeg de buurvrouw er twee; ze had immers zo goed op het huis gepast! De rest ging in het keldertje. Maar nu eens liep de een, dan weer de ander de keldertrap af: al die lieve familieleden en vrienden die naar onze vakantie kwamen informeren, moesten toch ook even próéven hoe nuttig we bezig waren geweest’> “Maar het lege potje terugbrengen, hoor,” zei moeder telkens. “Voor het volgend jaar
Toen brak de zondagochtend aan waarop de pot met fabrieksjam de bodem liet zien. “Nu kunnen we die “eigengemaakte” wel ‘ns proeven,” zei moeder en ze ging naar de kelder. Maar wat bleef ze lang weg! Vader vond haar, halverwege de keldertrap, starend naar een volkomen lege doos en rijen lege potjes …. Wanhopig keek ze naar vader; niet één val potje was er meer. Waarop vader het verlossende woord sprak: “Volgend jaar wil ik met vakantie als de pruimen bloeien. We zoeken een gezellig pensionnetje en wie weet, misschien krijgen we dán wel “eigengemaakte” jam bij het ontbijt…”
Terug naar Inhoud

Mijn Schoondochter

Toen ik m’n derde zoon kreeg, moest ik vaak deze vraag beantwoorden: “Had je nu toch niet liever een dochter gehad af..?” En dan was altijd mijn eerlijke antwoord: “Nee, helemaal niet, ik heb altijd jongens gewenst en die heb ik dan nu.” ‚t Kwam misschien, doordat ik zelf uit een gezin van enkel meisjes was, daarom …. 
De laatste die op kraambezoek kwam was m’n beste vriendin. Toen ze in de wieg keek zei ze: “En kereltje, je hebt een fijne moeder, maar ik hoop dat je ook een fijne schoonmoeder zult krijgen.” Ik vond haar uitspraak wel wat wonderlijk, maar ik wist ook, dat er bij haar steeds moeilijkheden met haar schoonmama waren . 
De jaren verstreken en op zekere dag kwam er bericht uit Canada (waar m’n oudste zoon z’n studie afrondde) dat hij met z’n “verloofde” naar huis kwam. Het overviel ons alle twee, nooit had hij er over geschreven. “Wat zou dat,.’ zei m’n man, “had hij soms toestemming aan ons moeten vragen?” En daar standen we dan op Schiphol, wachtend op het vliegtuig dat onze zoon weer thuis zou brengen, misschien met onze eerste schoondochter? ‚t Viel niet mee, de conversatie hokte en schokte telkens, mijn schoolengels was voor haar soms onbegrijpelijk. Gelukkig had m’n man er geen moeite mee. Spraken we onder elkaar Hollands, dan zat ze er wat stilletjes bij. We deden allemaal ons best, maar ’s avonds toen ik even met m’n zoon alleen was, kon ik het toch niet laten cm te zeggen” “Kees, had je zo’n zelfde meisje nu niet in Holland kunnen vinden, ‚t zou voor mij zoveel makkelijker geweest zijn.” Ik hoor nu nog hoe hij lachte en riep” “0, moeder – moeder toch!” De tweede zoon kwam met een meisje dat “in een gouden wieg gelegen had”, maar het klikte direkt tussen ons. Het was een handige, lieve meid met een hoop gezond verstand. En de derde, de laatste bracht een studiegenoot mee. Ze was engels opgevoed, maar sprak voorbeeldig Hollands. Ik zag het wel zitten met haar’ En nu zijn we dus de gelukkige schoonouders van 3 schoondochters, die niet weten hoe ze ons moeten verwennen. Sombere voorspellingen van vrienden zijn niet uitgekomen. Als ze soms met moeilijkheden naar ons toekomen zeg ik “Och kind, die hebben wij net zo gehad, zorg dat je er weer uit komt, geef het niet te gauw op.” Het is net zoals m’n oudste zoon altijd roept: “Life is a challenge!”, het leven is s een uitdaging!
P.S.    Een dieptepunt met de Canadese schoondochter werd bereikt toen bleek dat ze tijdens een keukenseance niet begreep wat “Soep met balletjes” was. (aantekening redactie)
Terug naar Inhoud

Punten sparen

Al jaren spaar ik voor 6 kop en schotels, die ik zo maar voor niks en niemendal, door inlevering van “punten” in mijn bezit kan krijgen. Maar die punten! Vandaag dacht ik, toen in zo’n bon van een pak afscheurde: ik heb ze! Ik pakte de doos uit de kast en begon te tellen. Netjes, op hoopjes, lagen ze voor me. Ik kijk nog even in de geschenkenlijst naar de begeerde voorwerpen. Wat een prachtige kleuren en wat een mooie vorm. Ik sla de folder dicht. Maar wat zie ik tot m’n grote schrik? Deze folder is ver~ vallen, de datum klopt niet. Een nieuwe aanvragen is het enige wat ik kan doen. Jammer…. ‘k Doe de punten weer terug in de doos. De volgende morgen heb ik geluk. Als ik de supermarkt uitga, zie ik in een standaardje de folder! maar nu met de goede datum. Ik spoed me naar huis. Maar zie ik het nu goed? M’n mooie kopjes zijn nog wel verkrijgbaar, maar …. voor 200 punten méér. Wat een tegenvaller. Ik tel al m’n punten nog eens over. Nee hoor, ik haal het niet! Ik graai alles weer bij elkaar, raap er nog een paar op, die onder tafel zijn gevallen. Hoe lang zal het nog duren vóór ik die kopjes “de mijne” mag noemen? Ik kan toch ook moeilijk pakken in voorraad gaan nemen. Dat zou me teveel kosten. ‘k Kan ook bij betalen, denk ik. Nee, dat doe ik toch ook maar niet, want dan is het “geschenk idee” helemaal weg. Eens zal ik de wedloop met de geschenkenlijst winnen, hoop ik. Ik kijk naar m’n oude kopjes op de theetafel. Ze staan daar, onopgesmukt, heel vertrouwd, ze kunnen nog jaren mee als ik voorzichtig ben met de afwas. En ik dan ondertussen maar sparen… sparen… Ik krijg er nu al een “punthoofd” van!
Terug naar Inhoud

Het badpak

Ik ben geen grote opruimen, dus puilen mijn kasten uit van de spullen, waarvan ik zeker weet dat ik ze toch nooit meer zal gebruiken. Zo vond ik vorige week nog een padvindershalsdoekje (waarop ik nog een embleem geborduurd had) en een broekje dat eens aan mijn oudste zoon had toebehoord. 
Ik zou die dag toch naar mijn schoondochter gaan, dus stopte ik het broekje in mijn tas. Misschien vond ze het een leuke herinnering. 
Een donkerblauw zelfgebreid badpak deed ik er ook maar bij. Misschien kan mijn schoondochter het uithalen en de wal voor iets anders gebruiken. Eens had diezelfde wal gediend voor een vest voor mijn man, die toen nog mijn verloofde was. Maar wat hij toen nog niet tegen mij durfde te zeggen, maar wel toen we eenmaal getrouwd waren, was, dat hij het afschuwelijk vond. En hij droeg het vest dan ook nauwelijks. Maar zuinig als ik was, heb ik het uitgehaald en er een badpak voor mezelf van gemaakt. Het was een enorm karwei, maar het resultaat macht gezien worden. Het badpak zat me als gegoten. Ik werd algemeen bewonderd en geprezen, toen we op een zonnige dag naar het strand waren gegaan en ik me daar in mijn zelfgebreide badpak stak. Zelf ging ik niet verder dan tot op borsthoogte in het water, maar onze vrienden stortten zich in de woelige zee. Plotseling voelde ik langs mijn dijen en benen iets zachts. Voorzichtig stak ik mijn hand in het water en merkte tot mijn grote schrik dat het kruis van mijn badpak tot aan mijn knieën hing! Het was verzwaard met zand (kilo’s! … ) en zakte langzaam maar zeker tot op de bodem! … Mijn schouderbanden waren twee keer zo lang geworden, zodat ik tevergeefs pogingen deed om mijn bovenlijf bedekt te houden. Toen ik heel langzaam uit het water liep (met mijn ene hand hield ik mijn schouderbandjes zoveel mogelijk naar boven en met mijn andere hand hief ik de zak zand in mijn badpak omhoog), kwamen mijn vrienden ook uit zee. Ze wisten niet wat ze zagen!. 
Die middag vertelde ik het verhaal aan mijn schoondochter, ze moest er natuurlijk hartelijk om lachen. Maar ze prees ook mijn breiwerk (het badpak was nadat het gedroogd was weer aardig in model gekomen.) en op geheimzinnige toon zei ze: ”Wacht hier maar even”. 
Een paar minuten later kwam ze weer binnen, in mijn zelfgebreide badpak. En ook haar zat het als gegoten. In haar ene hand hield ze een italiaans tijdschrift en ze liet me zien dat het val stond met gebreide badpakken. 
“Dit is weer dé grote mode,” zei mijn schoondochter opgewonden, “ik ga het zeker ook dragen.” 
“Maar blijf dan wel uit het water.” waarschuwde ik. En weer zag ik mezelf in die benarde positie uit de zee komen! …
Terug naar Inhoud

Het museum van Betje Wolff

Als ik in het “Groot Museumboek” blader,    (dat ik juist voor m’n verjaardag kreeg) kom ik plotseling het huis van Betje Wolff tegen, waar ze met haar dominee heeft gewoond en waar ze samen met haar vriendin Aagje Deken “Sara Burgerhart” schreef. Dan moet ik ineens denken aan zo’n 12 jaar geleden, toen we met een bevriend echtpaar naar Midden Beemster togen. ’s Morgens bij de koffie had m’n man plannetjes geopperd. Hij had gelezen, dat er veel ouderwetse meubelen in ‚t huis waren verzameld, dat de werk kamer van Betje Wolff er nog te zien was, enfin, voor ons, 60 plussers, interessant om er eens heen te gaan. Gewapend met paraplu’s en regenjassen reden we ’s middags weg, maar gelukkig liet het zonnetje zich ook van tijd tot tijd zien. Het werd een prachtige tocht, veel bedrijvigheid rond de mooie hofsteden, de oogst kon misschien nog net voor de grootste regen binnen zijn. Maar toen we in Midden Beemster aankwamen bleek tot onze grote teleurstelling het museum gesloten. Maar … op een bordje lazen we dat de sleutel gehaald kon worden, tussen zo en zo laat, ergens op ‚t dorp. “Blijven jullie nu hier”, zei m’n man, dan stappen wij tweeën er wel even vlug heen, daar is ‚t dorp al”. En zo geschiedde. Wij zetten ons neer op de mooie witte bank met sierlijke krullen, die voor ‚t rechter raam van ‚t huisje stond. M’n vriendin nam in de ene hoek plaats, ik in de andere. We zetten onze tasjes naast ons en zo ieder aan een kant namen we een uitrustende houding aan. Jammer, ‚t begon te druppelen. Geen nood, onze regenkapjes boden uitkomst. Voor ‘t huis was een brede tuin en daarvoor liep de weg. Ineens zagen we dat in de berm een Volkswagenbusje stapte. Voor de ramen nieuwsgierige gezichten, die allemaal naar ons keken. De chauffeur stapte uit, ging midden voor de zijkant van het busje staan,  plaatste elegant z’n rechterbeen schuin voor z’n linker, nam met een zwierige zwaai zijn hoed af en riep met een stem, die als een bazuin in deze stilte klonk: “Goeden dag, dames Aagje en Betje. Ik en mijn -Familieleden groeten U beide zeer en we hopen U straks te ontmoeten ten Uwen huize, alwaar wij gaarne de thee met U zouden gebruiken.” Vlug klom hij de auto weer in en verdween met z’n gierende familie. M’n vriendin en ik keken elkaar even onthutst aan. Zagen we er zó ouderwets uit? Maar toen schoten we in een schaterende lach! We hadden gezorgd voor een mooie entourage bij ‘t huis van Aagje en Betje. In de verte zagen we de mannen aankomen, ze zwaaiden met de sleutel. “Kijk jullie eens goed,” zeiden we, „wie lijken wij?” We bleven stokstijf zitten. Maar mijn man riep opeens: “Jullie tweetjes zijn precies Betje Wolff en Aagje Deken. Zo stel ik me voor dat die dames er in de 19de eeuw hebben uitgezien, met die zwarte tasjes en die donkere manteltjes en dan die plukjes grijs haar vanonder die kapjes! De tijd heeft hier stilgestaan.” En terwijl hij de deur opende, zei hij: “Mag ik zo vriendelijk zijn om de dames binnen te noden?” En nu ik dat huis in dat boek zie, schiet me dat allemaal weer te binnen. Maar    wat ik mis is het bankje voor het rechter raam. Misschien komt het er in de toekomst toch wéér te staan? Ik hoop het.

Terug naar Inhoud

De verrassing

Toen we die zonnige zaterdag in mei voor het eerst weer in ons zomerhuisje zaten, genoten we. Wel keken we wat bezorgd naar het hoge gras en naar de tuin die om een wiedbeurt schreeuwde. Die eerste dag kwam daar niets van: onze zoon kwam ons met twee kindertjes verwelkomen en ook een paar in de buurt wanende tantes liepen even bij ons aan. We zaten heerlijk op het terras of er niets te doen was. Het was één van de tantes die opeens de opmerking maakte “van d’r leven” hier niet te durven overnachten, zo zonder buren of telefoon. Je hoorde zoveel nare dingen; voor een tientje sloegen ze een mens dood. We lachten maar wat. Was het hier geen paradijsje? Alleen die tuin, ja, die gaf wel veel werk … 
 ‘s Avonds in bed lagen mijn man en ik nog even te genieten van de stilte om ons heen. Maar op mijn opmerking dat het regende en dat we dus morgen wel niet zouden kunnen maaien, kwam geen reactie meer: hij sliep. Ik was dus de enige die die auto hoorde naderen, en het schijnsel van de koplampen zag. Even later was zowel geluid als licht weg en in paniek stelde ik vast dat de wagen gestapt moest zijn. Het gesprek van die middag kwam weer bij me boven. Angstig lag ik te luisteren naast een echtgenoot die ik niet wakker kreeg, tot ik opeens de motor weer hoorde. Toen waagde ik het pas mijn bed uit te gaan; door het raam zag ik nog net twee rode achterlichten verdwijnen. Het duurde uren voor ik sliep …. 
De volgende dag was het zondag én moederdag. Het was mijn man die ondanks de stromende regen iets roods op het grasveld ontdekte en poolshoogte nam. Lachend kwam hij terug met in zijn hand een tuinkabouter die een maaimachientje voortduwde. Onder diens baardje zat een verregend briefje met “voor moeder” erop. Onze zoon had me, vaar zijn nachtdienst, even willen verrassen met dit kado. Dat hij me daarmee wel de stuipen op het lijf had gejaagd, kan hij ook niet weten.
Terug naar Inhoud

Een nacht als toen

Toen    het die zaterdagavond zo vreselijk ijzelde, konden de vrienden die bij ons waren om onze gezamenlijke zomerreis te bespreken, onmogelijk naar huis terug. Al in de middag werden we
gewaarschuwd door een buurman. Zelf was hij amper levend thuis gekomen en nu hij die auto’s bij ons voor de deur zag staan, leek het hem een goed idee ons dat even te vertellen. Van ons plan uit eten te gaan, kwam niets meer. Van pakjes en blikjes improviseerde ik een maal. En koesterden we toen nog de hoop dat het na het eten wel beter zou worden er werden immers strooiwagens ingezet?  We legden ons bij het onvermijdelijke neer, toen radio en tv maar bléven waarschuwen: er zou bij ons overnacht moeten worden. En we maakten er het beste van. Uit alle hoeken en gaten van de zolder werden kampeerbedden en slaapzakken gehaald die in jarenniet waren gebruikt. Het hele huis verloor op slag zijn ordelijk aanzien. Twee gasten konden we logeerbedden aanbieden; de andere vijf legden we verspreid door het huis. En toen het rond middernacht rustig werd, moest ik opeens aan die andere nacht denken, waarin ons huis val slapers lag. Die nacht in de meidagen van ‘40. We “sliepen” mannetje aan mannetje op de vloer van de kamers beneden, de kinderen op losse matrasjes onder de tafel. Vrienden die op bedreigde plaatsen in ons stadje woonden, kwamen naar ons toe, in de hoop dat ons huis gespaard zou blij-
ven. Een oude oom en tante die niet alleen in hun huisje durfden blijven, sloten de rij. Met open ogen lagen we naar de verduisterde ramen te kijken, telkens opgeschrikt door het oorlogslawaai. Als de vliegtuigen overkwamen hoorde je, dat ieder de adem inhield tot het geluid was weggestorven. Alleen de kinderen sliepen door alles heen. 
Dankbaar was ik, die ijzelnacht, dat het nu zo anders was. Dat er nu geen nachtmerrie van jaren zou volgen …..
Terug naar Inhoud

Kleinkinderen

Zojuist zijn onze 2 kleinkinderen vertrokken. Hun moeder heeft ze opgehaald. Reikhalzend zaten ze voor het raam uit te kijken naar mamma, waar ze zoveel aan moesten vertellen: over die kleine biggetjes van de kinderboerderij en al die spelletjes die ze gedaan hadden. Drie dagen en drie nachten van huis, ‘t is heel wat als je 5 en 6 bent. We hebben ze uitgezwaaid tot we de 2 kleine figuurtjes achter in de auto niet meer zagen. Met een zucht van verlichting stapten we onze deur binnen. “Dat is volbracht”, zei m’n man, ‘t is me al met al toch nog meegevallen, jammer dat het weer tegenzat. Geen buitenspelletjes, maar – wat hebben we leuk gesjoeld en “mens erger je niet” gespeeld, je kon zo echt zien wie wel en wie niet tegen z’n verlies kon, maar het was wél vermoeiend voor ons,” eindigde hij zijn relaas. “Ons, ons” zei ik “Ik heb er erg van genoten de kinderen eens helemaal voor je alleen te hebben, nee, ‘t viel me erg mee.” Onder het praten door waren we bezig om vergeten spulletjes en andere dingen bij elkaar te garen. M’n man sleepte met de bedjes, die weer opgeborgen moesten worden. “Ze waren wel erg lief” zei ik, “maar wat praten zulke kindertjes veel, aan één stuk door en met die hoge stemmetjes. Ja, nu voel ik dat ik er toch ook wel moe van geworden ben, vanavond maar eens vroeg naar bed en dan goed uitrusten. Laten we morgen maar verder gaan, dan komt er weer een dag.” We ploften in onze gemakkelijke stoelen neer en keken even ongeïnteresseerd naar de T.V., die nog aan was blijven staan na het kinderprogramma. Tot op eens een datum op ‘t scherm mijn aandacht trok. “Zie je dat”, veerde ik opeens op, wijzend op de T.V. “Onze trouwdag.” “Verrek, je hebt gelijk” zei mijn man “maar dat moeten we vieren, ‘t is nog niet te laat.” Even later zaten we ieder met ons lievelingsdrankje voor ons, goeie momenten uit ons leven op te halen. We waren moe tot op onze botten, maar dankbaar dat we dit nog aangekund hadden na 42 jaar “huwelijkstrouw” en veel later dan we gepland hadden gingen we voldaan naar bed.
Terug naar Inhoud

Gratis oliebollen

Toen de laatste oliebol van de schuimspaan in de schotel gleed, kwam mijn man in de keuken met de mededeling dat hij nog even om “goedkope” benzine wou (morgen was hij immers duurder) en ineens kreeg ik toen een idee. Zou het niet leuk zijn om aan de benzinepomp van onze zwager oliebollen uit te delen aan mensen die kwamen tanken? We konden ze daarbij een gelukkig 1990 toewensen. De 2 kleinkinderen die bij ons logeerden bleken enthousiast te zijn voor dit plannetje. We stopten de nog warme oliebollen in vetvrije zakjes, bestrooiden ze dik met suiker, deden de oliebollen in 2 aardige hengselmandjes en reden even later richting tankstation. Toen mijn zwager en de twee knechts de kleine meisjes zagen, met hun hengselmandjes keken ze zeer verbaasd, maar nog verbaasder waren ze toen ze een zakje met een heerlijke oliebol aangeboden kregen. Net stopten er twee auto’s om te tanken en de kinderen, helemaal in hun rol, renden erheen en boden hun surprise aan. Wat aarzelend werd het zakje aangenomen, maar toen ze begrepen dat het niet om geld begonnen was voor ‘t een of ‘t andere goeie doel, was het ijs gauw gebroken en lachend aten ze hun oliebol op. 
Behalve een jong meisje, die definitief weigerde, tot grote verbazing van de kinderen. Je zag ze denken: “alweer zo’n bedelpartij, is die benzine nog niet duur genoeg?” 
De meisjes liepen bedrijvig heen en weer met hun mandjes. Ze hadden het grootste plezier, totdat  alles uitgedeeld was. En toen kwam de klap op de vuurpijl. Een meneer die ze ook beoliebold hadden gaf de knecht 6 kwartjes mee voor die 2 zusjes. De kinderen keken zeer verbaasd toen de knecht de kwartjes op tafel legde en de oudste reageerde: ”Dat mocht toch niet, hè Oma?” Maar toen ze met gelukkige gezichtjes het geld in hun zakdoekjes bonden zeiden wij tegen elkaar: wat is het moeilijk om in deze maatschappij zo maar iets spontaans te doen zonder bijgedachte. Maar de kleinkinderen hadden een onvergetelijke middag gehad.
Terug naar Inhoud

Mijn volkstuintje

Toen ik net 60 plusser was kreeg ik de beschikking over een stukje grond, achter ons huis. Je moest een slootje over en dan stand je tussen riet en onkruid. Ik liet een bruggetje maken en toen ik daar de eerste keer over “schreed” voelde ik me als een koning. ‘t Was er een ontzettende woestenij, maar een goede vriendin zou me helpen om “mijn land” te ontginnen. Maar deze (ook al niet meer zo jong) gaf er gauw de brui aan ‘t Was bijna een onmogelijkheid om het riet met wortel en al uit te trekken.  Met het andere onkruid had ik minder moeite. Maar toen ik in ‘t voorjaar m’n tuin daar smetteloos lag, prees ik me gelukkig dat ik doorgezet had. Ik zou straks groente eten uit eigen tuin, onbespoten en alleen bemest met compost, die ik zelf gemaakt had.
Ik kocht groentezaad, afgaande op de mooie afbeelding op de zakjes, nog wat graszaad, om de kale plekken in m’n gazon wat bij te zaaien…. Ik legde bedjes aan, maar telkens moest ik er weer de lange wortels van het riet uithalen. Onvoorstelbare wortels had dat gespuis. Maar eindelijk was het dan toch wachten op de biet, de wortelen, de sla en de radijs. Ik zag me al met korven vol sla zitten en bij de buren aanbellen of ze een maaltje spinazie wilden… ‘t Duurde lang voordat de eerste groene puntjes uit de aarde kwamen. Jammer, ik had vergeten aan te tekenen wat ik op ieder bedje gezaaid had, al die plantjes leken op elkaar. Maar wat ik wel zag was, dat het onkruid weliger groeide dan mijn plantjes. Begin mei vertrokken we op vakantie. Vier, weken later kwamen we weer thuis. ‘t Eerst holde ik naar mijn tuin. Een ware woestenij aanschouwden mijn ogen. Op een bedje was tussen rietstengels een soort gazonnetje te zien. Was dat niet het bed van de worteltjes? Ik kreeg argwaan, ik liep naar mijn gazon en zie, op de kale plekken prijkte nu warteltjesloof. Ik moest het zaad verwisseld hebben…. ‘t Is niet veel geworden met m’n tuintje.  De slakken zagen kans, om het weinige eetbare wat er nog was, te verslinden. Toen ik een volkstuinder om raad vroeg, was zijn reactie: “U bent 4 weken in ‘t voorjaar op reis geweest? Kan niet mevrouwtje. ‘t Is werken voor ons tot de bonen eraf zijn, eind september, en dan kun je gaan.” Of ik dat zal doen? Ik weet het niet. Maar … onkruid is ook niet lelijk! We genieten nu van de Wilgenroosjes die boven ‘t riet uitgroeien …..

Terug naar Inhoud

Opruimen

Het weerbericht had voor vanmorgen “zonnig” aangekondigd, maar helaas waren ze in De Bilt verkeerd geweest. We gaan dus niet naar het strand, want het miezert een beetje. Even zit ik besluiteloos aan tafel. Maar kom, laat ik dan nu eens mijn bureautje op gaan ruimen, dat is in jaren niet gebeurd. Het zal nu een echte opruimbeurt worden. Uit één der laatjes haal ik eerst een stapeltje vergeelde enveloppen. Weg ermee, die kan ik verscheuren, floep, de prullebak in. Nu komen er enveloppen val met negatieven. Welke zouden dat toch allemaal zijn? Nergens staat een datum op. En wat is dat kleine envelopje met dat éne negatiefje? Eens kijken, ik houd het tegen het licht. ‘t Lijkt m’n jongste zoon op de Fröbelschool (nu zelf huisvader van 3 grote kinderen). Toch eens af laten drukken, leuk om met Sinterklaas te geven. Ik leg het envelopje zorgvuldig terug. Dan pak ik een langwerpig doosje vast. Ik kan onmogelijk bevroeden wat daar in zit. Maar zie, het is een gouden vulpotlood, gevonden tussen de nalatenschap van een oude tante. Zou het werkelijk goud zijn? Ik pak het vergrootglas, dat ook in een laadje ligt om te zien of er een stempel in staat. Niks hoor, het lijkt ook wel enigszins roestig, dus, weg er mee. Och nee, toch niet aardig van mij tegenover die tante, laat ik het toch maar even bewaren, wie weet. Nu volgen een serie verschillende potloden en stukjes potlood. Ik leg ze terug, goed als de kleinkinderen komen. Hier, een doos punaises. Vorige week had ik er een paar nodig. Wist ik dat ze hier waren? Nu maar laten staan, dan weet ik het voor de volgende keer. En kijk, een paar oude schoolrapporten van de kinderen. Verscheuren? Eerst kijken, misschien leuk voor de eigenaars, alhoewel de cijfers niet denderend zijn. Er zal dus wel niet veel anima voor zijn, ze hebben het te druk met de cijfers van hun eigen kroost. En dan een stapeltje ouderwetse poezieplaatjes, van die zijdeachtige, wat waren die duur, je beste vriendinnen kregen er dan alleen zo eentje. Dat ik die altijd nog bewaard heb! Ze komen weer bij de rest in het laadje. Maar dan hoor ik mijn man ineens roepen “Zeg, zie je wel dat De Bilt het toch nog goed heeft?” Ik kijk door het raam, de zon schijnt. Gaan we dus nog maar? Ik stop alles wat nog buiten de laadjes ligt er haastig in, zet de prullemand op z’n plaats en met een zucht sluit ik het bureau. Ik ben in één uur niets opgeschoten, maar wie weet als het nog eens een tijdlang slecht weer is!

Terug naar Inhoud

Aan juffrouw Fleck

Ik zag haar zitten met haar rug naar ‚t licht, 
Toen ik dichterbij kwam zag ik pas ‚t gezicht. 
Rondom het hoofd een krans van spring’rig haar 
Ze wees naar buiten met een licht gebaar. ‚
k Zag alles boordevol met blad en bloemen, 
’k Hoorde haar zang’rig al die namen noemen. 
Toen ging ik staan met haar op ‚t klein balcon 
Ik zag haar ogen vol van voorjaarszon. 
’t Waren niet de bloemen, maar ‚t was zij 
Die stilte maakte in ‚t hart van mij. 
Ze liet een kleurig boekje zien . . ‚t Ging al zo rustig, had ik soms misschien 
Verwacht, dat zij als and’re oude mensen 
Alleen maar zat te suffen, met nog enk’le wensen. 
Voordat ze gingen uit dit aardse dal 
Maar God bracht deze mens nimmer ten val 
Zou zij misschien in ‚t paradijs vergeten zijn 
Toen alles voor hem vluchtte, groot en klein? 
Want ieder die haar trap naar boven klimt 
Weet dat zijn loden last in ‚t niet verzinkt 
Zij ziet met meer dan al die tachtig jaar 
Het leven mooi en onbetwistbaar klaar 
Ik weet niet wat of ‚t wezen zal straks zonder dit gezicht 
’k Weet wel dat dan de trap weer kraakt van mijn gewicht.

Voor m’n man

De deur viel achter hem hard dicht, 
Door ‚t raam zag ik even z’n gezicht. 
Hij spoedde zich zo vlug hij kon, 
Naar ‚t dichtstbijzijnde spoorstation. 
De man, die heel mijn leven deelt 
Die om mijn luimen lacht en speelt 
Met mijn gedachten, spint ze uit 
En dan formeert tot één geluid. 
Zijn hart, waar ‚k stug ben mee verweven, 
Geeft aan mijn hart ‚t harmonisch leven 
Wat zou ik wezen zonder hem? 
Een angstig diertje in een klem. 
Hij heeft verruimd mijn kijk op ‚t leven, 
Hij heeft mij kinderen gegeven. 
’k Dank jou daarvoor zoveel ik kan 
Jij blijft mijn toeverlaat, mijn man!
Terug naar Inhoud

Comments are closed.